Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Longobarden

betekenis & definitie

Longobarden, een naam, sedert de 12de eeuw in gebruik en in zijn Latijnschen vorm eigenlijk van Langobarden (Langbaarden) afkomstig, was die van een dapper Germaansch volk, tot den stam der Suéven behoorende. Het woonde volgens de oudste berigten bij den aanvang onzer jaartelling aan den benedenloop der Elbe, waarschijnlijk op den linker oever in het hedendaagsch Lüneburg, waar plaatsnamen als Bardangau en Bardanwik (Bardowiek) aan de aloude bewoners herinneren. Hun naam is volgens een oud gedicht, in de voorrede vóór de Wetten van koning Rothari opgeteekend (668), van hunne lange baarden afkomstig. Volgens anderen is hij ontstaan van het oude woord parta, barta of baerta, hetwelk strijdbijl beteekent.

De Longobarden waren omgeven door de Semnonen, Hermunduren, Cheruskers, Haruden en Chauken, maar werden in het jaar 5 na Chr. door Tiberius verontrust. In het jaar 17 voegden zij zich bij Herman (Arminius) en de Cheruskers en riepen vervolgens den verdreven Italicus wederom uit tot koning van laatstgenoemden stam. Daarna vinden wij in de geschiedenis geruimen tijd niets van hen vermeld.

In den loop der 4de eeuw zijn zij vermoedelijk, na veelvuldige oorlogen met hunne naburen, verhuisd naar de oevers van de Donau, waar zij met het Oost-Romeinsche rijk in aanraking kwamen, het Christendom volgens de Ariaansche geloofsbelijdenis aannamen en zich eindelijk, na geweldige worstelingen, door vernietiging van het rijk der Herulers (512), aan wie zij te voren schatpligtig waren geweest, en van het rijk der Gepiden (566 of 567), opwierpen tot beheerschers van Pannonië, aldaar een magtig en welvarend volk vormend. Hun koning Alboin, nog langen tijd in liederen gehuldigd en, evenals Chlodwig en Theodorich, met staatsmanswijsheid begaafd, vestigde het oog op Italië, hetwelk, door een oorlog met de Gothen, door pest en hongersnood uitgeput, naauwelijks van Byzantium eenige hulp verwachten kon, terwijl dat land zeer goed bekend was aan de Longobarden, die reeds aan Narses hulptroepen tegen de Gothen hadden geleverd. In 569 viel Alboin in Italië en zijne ordelooze benden overstroomden weldra het noordelijk gedeelte, sedert dien tijd Lombardije geheeten, tot in de nabijheid van Rome, terwijl hij zelf het voornemen koesterde om langzaam voorwaarts te rukken en zich vooral van het bezit der noordelijke grenzen met de Alpenpassen te verzekeren. Zóó bleef zijne verovering enkel stukwerk, daar de kustgewesten en de versterkte steden, zooals Padua, Cremona, Mantua, Ravenna, Rome, Genua en Venetië, weerstand boden. De halfheid dezer onderneming vloeide voort uit de onderlinge verdeeldheid der aanvallers, daar deze uit onderscheidene volkeren bestonden, zooals Boelgaren, Sarmaten, Pannoniërs, Noricers, Alemannen, Suéven, Gepiden en Saksers, die veelal met elkander twist voerden of ook door de Longobarden met zulk eene minachting behandeld werden, dat onder anderen 20000 Saksers naar hunne haardsteden terugkeerden, omdat hun niet vergund werd volgens hunne eigene wetten te leven, terwijl een hertog der Alemannen zich zelfs aan de zijde der vijanden schaarde.

Ook Alboin, door zijn Gepidisch gevolg omgebragt, werd het slagtoffer van deze verdeeldheid. Datzelfde lot ondervond na eene regéring van 1½ jaar zijn opvolger Kleph, en de verwarring werd nog grooter, toen de 35 hebzuchtige hertogen zich van de Koninklijke goederen meester maakten, zonder een nieuwen vorst te kiezen. Gedurende 10 jaren (575—585) zwierven de Longobarden plunderend door het land en strekten hunne togten uit tot in Beneden-Italië en Gallië, hoewel Opper-Italië nog niet geheel aan hen onderworpen was, totdat gevoelige nederlagen en dreigende gevaren van de zijde der Galliërs en der Oost-Romeinen hen dwongen om weder een Koning te kiezen en aan dezen de helft hunner bezittingen af te staan. De nieuwe koning, een zoon van Kleph en Authari genaamd (585—590), wendde zich, na vruchtelooze onderhandelingen met de Franken en Byzantijnen, tot de ten noordoosten gevestigdè Baiwariërs en verwierf in de dochter van hunnen vorst, Theodelinde genaamd, eene gemalin, die een zegenrijken invloed had op het geheele rijk.

Eerst van dien tijd af ontstond een geregelde Staat. De Longobarden, hoewel Christenen, waren als veroveraars zoo woest en bandeloos, dat zij op vele plaatsen plundering en vernieling bragten. Zelfs na de in bezit neming van het land heerschten er nog willekeur en geweld. Nu echter deed koning Authari, vooral om den wille van eigen veiligheid, een gebod uitgaan, om eene welwillende schikking te treffen met de aloude Romeinsche bewoners des lands. Hij verordende eene splitsing der eigendommen in 3 deelen, één voor den adel, één voor de stedelijke corporatiën en één voor de Kerk, terwijl het aantal der kleine vrije grondeigenaars, reeds onder de Romeinsche heerschappij aanmerkelijk geslonken, langzamerhand verminderde, om eindelijk in de kolonisten of hoorigen op te gaan. Voorts aanvaardde Authari den titel van Flavius en met dezen de regten der Romeinsche beheerschers, alzoo het wettig bezit van alle ongebruikte landen. Zoodoende werd hij de beschermheer van zijne Romeinsche onderdanen en tevens als Koning der Longobarden de eerste van zijn eigen stam.

Dientengevolge ontstond er een Koninklijk Hof met de hieraan verbondene ambtenaren. Hij benoemde gastalden, die voor de schatkist zorgden, de domeinen bestuurden, als regters vonnis spraken en de eigenlijke vertegenwoordigers der Romeinsche bevolking vormden. Naast hen stonden de hertogen (duces) als opperste waardigheidsbekleeders der Longobardische ambtenaren, door den Koning voor levenslang aangesteld tot bevelhebbers, regters en bestuurders. Aan hen waren ondergeschikt de sculdasii (schelta’s der oude Friezen), als regters in bepaalde districten, en aan deze wederom de decani en saltarii (tiende- en houtgraven). De regéring der steden bleef op den ouden voet, daar de Koning zich met de magt van een Romeinsch vorst ook de beschermheerschappij over de steden toeëigende, welke door de gastalden in naam des Konings uitgeoefend werd, terwijl voorts de hertogen en bisschoppen een klimmenden invloed verkregen. Doch de oud-Romeinsche stedelijke vrijheid van zelfbestuur was reeds lang verloren, met uitzondering van eenige kleine overblijfselen, die met de voortbestaande corporatiën de kiemen bewaarden, waaruit zich later, onder den invloed van handel, nijverheid en beschaving, een nieuw en krachtig leven ontwikkelde, hetwelk zich bovenal in de steden van Opper-Italië reeds vroegtijdig openbaarde.

Op kerkelijk gebied had de inval der Longobarden eene groote verwarring veroorzaakt, daar de R. Katholieke bisschoppen de vlugt namen voor de Ariaansche ketters, die wereldlijke en kerkelijke goederen met dezelfde gretigheid wegroofden, doch niet onverdraagzaam schenen te wezen op het stuk van godsdienst. Doch juist door die verwarring ontstond eenheid en vastheid in de Italiaansche kerk, en Gregorius de Groote, de tijdgenoot van Authari, legde daardoor de grondslagen, waarop zich later het Pausdom verhief. Die schrandere Paus vond eene ijverige bondgenoote in Theodelinde, die reeds haren tweeden gemaal Agilulf (✝ 615) had overgehaald, om de geestelijkheid in het bezit van een gedeelte van haar vermogen en van haar aanzien te herstellen en zijn zoon in de R. Katholieke Kerk te laten doopen. Zij stichtte de prachtige hoofdkerk van Johannes de Dooper te Monza bij Milaan, waar later de koningskroon der Longobarden, de ijzeren kroon genaamd, wegens den ijzeren spijker van het kruis van Christus, daarin aanwezig, bewaard werd. Sedert dien tijd voegden zich de Longobarden meer en meer bij de R. Katholieke Kerk; zelfs de Noricers en Pannoniërs gingen daartoe over, en echtverbindtenissen tusschen spruiten van Romeinschen en Longobardischen stam werden als wettig beschouwd. Reeds met Aribert (✝ 663), een broederszoon van Theodelinde en de opvolger der beide met hare dochter Gundiberge gehuwde koningen Ariowald (✝ 636) en Rothari (✝ 652), begint de rij der R. Katholieke vorsten. Het geslacht van Theodelinde bleef wel is waar tot 702 den troon bekleeden, terwijl alleen Grimoald hertog van Benevento in dat tijdperk 9 jaren als overweldiger regeerde, maar partijschappen, weerspannigheid en oproerigheid der hertogen waren oorzaak, dat het rijk binnen de grenzen niet tot vastheid kon komen en zich evenmin buiten zijne grenzen uitbreiden. Alleen Agilulf veroverde eenige te voren nog niet onderworpene steden van het rijksgebied, onder anderen Padua, Cremona en Mantua, en Rothari maakte zich meester van het kustgewest van Tuscië tot aan de Frankische grenzen.

Des te belangrijker waren daarentegen de gevolgen van eene andere onderneming van Rothari, namelijk het te boek stellen van de „Regten van het volk der Longobarden”, den 22sten November 643 in de Latijnsche taal onder den naam van „Edictum” afgekondigd. Die regten zijn later door de koningen Grimoald (668), Liutprand (713— 744), Ratchis (746), Aistulf (748—756) en Desiderius (756—768) herzien, uitgebreid en voortgezet, zoodat deze wetgeving niet alleen den val van het rijk der Longobarden eeuwen lang overleefde, maar ook later de Germaansche grondslag werd voor de regtsbegrippen in de middeneeuwen. Tot in de 10de eeuw, de tijd van Otto I, kan men te Pavia, de zetel van het Keizerlijke Pfalzgeregt, de sporen nagaan van eene blijkbaar Germaansche regtsgeleerde school, die bij de „Edicta” der Longobardische koningen de wetten voegde der Karolingen, der hertogen Wido en Lantpert van Spoleto en der Saksische en Salische Keizers, — die voorts, met het oog op de beslissingen van het Pfalzgeregt, deze bouwstoffen rangschikte, tot een geheel vereenigde en toelichtte. Aan dien arbeid ontleende de regtsgeleerde school te Bologna tegen het einde der 11de eeuw eene stelselmatige verzameling (Liber Longobardae of Lombardae) als grondslag voor hare voorlezingen. Tot dien kring behoort natuurlijk volstrekt niet het in de 12de eeuw opgeteekende Lombardische leenregt, hetwelk onder den naam van „Consuetudines” of „Liber feudorum” desgelijks te Bologna gebruikt werd en later ook in Duitschland een groot gezag verwierf. De wetgeving van Rothari was in vorm en inhoud geheel en al Germaansch en in de eerste plaats geschikt voor de Duitsche bewoners des lands en gold voor deze, zonder onderscheid van stam, als het regt van het rijk der Longobarden. Voor de inwoners van Romeinschen oorsprong behield, althans in civielregtelijke aangelegenheden, het Romeinsche regt zijne kracht.

Eerst later, toen de bevolking des lands meer en meer zich vermengde en tot één volk zamensmolt, verkregen de bepalingen van het Romeinsche en Kerkelijke regt allengs grooteren invloed op het vastgestelde regt des volks. Immers onderscheidene oorzaken werkten mede om de Longobarden langzamerhand in Romeinen te veranderen, zooals hun betrekkelijk gering aantal, hunne huwelijken met het overwonnen volk, het aannemen der R. Katholieke kerkleer, het veld winnen der Latijnsche taal, zoodat het Duitsch er reeds in de 10de eeuw verdwenen was, en eindelijk de kracht der Romeinsche beschaving. Deze kracht was eerlang zoo sterk, dat de Longobarden zich op kunsten en wetenschappen toelegden, zooals blijkt uit de prachtige gebouwen, door Theodelinde gesticht, en uit de geschriften van Paulus Diaconus. Van eene letterkunde der Longobarden in de Duitsche taal is niets bewaard gebleven, en zelfs hunne dichterlijke sagen zijn in een Latijnsch gewaad tot ons gekomen. De kennis hunner taal kunnen wij dus alleen putten uit enkele Duitsche woorden en namen, welke in de wetten, oirkonden en chronieken voorkomen. Daaruit blijkt, dat de taal der Longobarden eene Duitsche was, bij welke reeds klankverschuiving, maar nog geen „Umlaut” bestond.

Na een tienjarig tijdperk van verwarring, eindigend met het uitsterven van het geslacht van Theodelinde, verkregen de Longobarden weder een uitmuntenden koning in Liutprant (713—744), die de magt van den Staat aanmerkelijk verhoogde, alle binnenlandsche onlusten met krachtige hand dempte en zich de verovering van geheel Italië ten doel stelde. Intusschen zag hij zich niet weinig belemmerd door de sluwe staatkunde der Pausen, die zich beijverden om de vereeniging van Italië tot een magtig geheel te verhinderen en het rijk ter prooi te geven aan den strijdlust van baatzuchtige vreemdelingen. Door die staatkunde en door het gemis van voldoende bepalingen omtrent het regt van troonopvolging ging het Longobardische rijk, reeds vóórdat eens menschen leeftijd na zijn hoogsten bloei verioopen was, onherstelbaar te gronde. Naauwelijks had paus Gregorius II (715—731) met hulp der Longobarden ter gelegenheid van den beeldenstrijd zijne langgewenschte onafhankelijkheid van den Oost-Romeinschen Keizer verkregen, toen hij zich met de Hertogen van Spoleto en Benevento verbond, om de veroveringszucht van den koning der Longobarden te beperken; Liutprant overwon de beide Hertogen, maar maakte vrede met den Paus. Gregorius III (731—741) handelde op dergelijke wijze in 740, en toen de verontwaardigde Koning met een wél uitgerust leger tegen hem te velde trok, wendde hij zich tot den Frankischen majordomus Karel Martel en verleende dezen, tegelijk met de sleutels van het graf van den heiligen Petrus, het beschermheerschap over Rome. Beiden, Gregorius en Karel, overleden vóórdat de zaak beslist was, en paus Zacharias (741—752) verkreeg door onderhandelingen een voordeeligen vrede.

Hij wist zelfs den opvolger van Liutprant, een hertog van Friaul, Ratchis (744—749) genaamd, zoover te brengen, dat deze niet alleen alle veroveringsplannen liet varen, maar zelfs de kroon nederlegde, om zich als monnik naar MonteCasino te begeven. Daarentegen bevestigde hij den majordomus Pepijn in zijn aangematigd gezag en liet hem door Bonifacius, den apostel der Duitschers, tot koning zalven. Toen daarna Aistulf (749—756), de broeder en opvolger van Ratchis, gehoorzamende aan zijn moed, het voornemen, om Italië te veroveren, wederom opvatte en daarbij de opperheerschappij over Rome en schatting van de Romeinen verlangde, begaf paus Stéfanus II (III, 752—757) zich in persoon naar Pepijn, zalfde hem nogmaals, benevens zijne zonen Karel en Karelman, en benoemde hen tot Romeinsche Patriciërs, dat wil zeggen, hij bekleedde hen met het stadhouderschap te Rome, hetwelk sedert eenigen tijd afhankelijk was van den Paus. Pepijn gaf gehoor aan zijn verzoek en dwong, met een leger oprukkend (754), koning Aistulf om van alle veroveringen af te zien, en het volgende jaar tot teruggave der veroverde steden, welke hij daarna in onbepaalde uitdrukkingen afstond aan den Paus als een geschenk aan de Kerk en aan de Romeinsche Republiek. Uit deze schenking van Pepijn ontstond vervolgens de Kerkelijke Staat.

Tegen den opvolger van Aistulf, een hertog van Tuscië, Desiderius (756—774) genaamd, verbond zich paus Paulus I (757—767) weder met de Hertogen van Spoleto en Benevento en verkreeg, toen deze het onderspit moesten delven, op nieuw vrede door tusschenkomst van het Frankische rijk. Paus Stéfanus III (IV, 768—772) werd door Desiderius tegen zijne binnenlandsche vijanden in bescherming genomen en op den Heiligen Stoel bevestigd, doch vergold deze dienst, door kwaad te stoken tusschen den Koning en het Frankische Vorstenhuis. Toen nu eindelijk een geweldige haat ontstond tusschen de beide Koninklijke geslachten, omdat Karel de Groote zijne gemalin, eene dochter van Desiderius, verstiet en terugzond naar haren vader, en laatstgenoemde daarentegen de weduwe en de onregtvaardig behandelde kinderen van Karels overleden broeder Karelman gastvrij ontving, weigerde paus Hadrianus I (772—795) die kinderen op verlangen van Desiderius te kroonen, en riep vervolgens tegen dezen, die met een magtig leger naderde, den bijstand in van Karel de Groote. Deze deed in het najaar van 773 een inval in Italië en maakte door de verovering van Pavia een einde aan het Longobardische rijk, dat 205 jaren had bestaan. Desiderius sleet zijne overige levensdagen in een Frankisch klooster. Toen vervolgens eenige Hertogen in Lombardije in opstand kwamen, trok Karel de Groote in 776 op nieuw met een magtig leger derwaarts, vernietigde de grondwet der Longobarden, schafte de hertogdommen af en verdeelde ze in graafschappen, en onderwierp het volk aan een Frankisch bestuur. Eindelijk (803) werd deze verovering gewettigd door eene overeenkomst van de Westersche en Oostersche Keizers, volgens welke het voormalig gebied der Lombardische Koningen met Rome, het Exarchaat met Ravenna, Istrië en Dalmatië tot het Westersche Keizerrijk, — maar de eilanden van Venetië, de zeesteden van Dalmatië, Napels, Sicilië en een gedeelte van Calabrië tot het Oostersche Keizerrijk zouden behooren.

< >