Onder dezen naam vermelden wij: Gotthold Ephraïm Lessing, de hervormer der Duitsche letterkunde, geboren te Kamenz in de Saksische Opper-Lausitz den 22stenJanuarij 1729. In 1741 bezocht hij eene school te Meiszen, waar hij gedurende 5 jaren een grooten ijver aan den dag legde. Vooral hield hij zich bezig met de oude talen en met de wiskunde.
In 1746 begaf hij zich naar de hoogeschool te Leipzig, maar in plaats van, volgens den wensch zijner ouders, in de theologie te studéren, wijdde hij zich aan de beoefening van de letteren en van onderscheidene andere wetenschappen. Door ligchaamsoefeningen zocht hij voorts zijne spierkracht te vermeerderen en knoopte betrekkingen aan met tooneelspelers, inzonderheid met de vermaarde schouwburgdirectrice Neuber, die zijn: „Jungen Gelehrten” ten tooneele bragt. Voorts genoot hij de vriendschap van C. F. Weisze en schreef in dien tijd onderscheidene drama’s en Anacreontische liederen.
Na een kort vertoef te Wittenberg volgde hij tegen het einde van 1748 zjjn vriend Christlob Mylius naar Berlijn. Hier gaf hij zijne: „Beiträge zur Historie und Aufname des Theaters” in het licht, alsmede eenige gedichten onder den titel: „Kleinigkeiten”, schreef er in de dagbladen en leverde vertalingen.
In het begin van 1752 ging hij naar Wittenberg, waar hij den rang van magister verwierf, maar keerde weldra naar Berlijn terug, alwaar hij Fr. Nicolai en Moses Mendelssohn leerde kennen. In gestrenge afzondering te Potsdam voltooide hij het treurspel: „Miss Sara Sampson”, dat in het 6de deel zijner werken (1755) en ook afzonderlijk verscheen; hierdoor voerde hij het burgerlijke drama in en baande tevens voor de Duitsche tooneeldichters een nieuwen weg.
In 1756 ging hij naar Leipzig. Zijn plan, om met een koopman uit Leipzig eene verre reis te ondernemen, bleef wegens den oorlog onuitgevoerd, zoodat hij het niet verder bragt dan tot Holland; ook moest hij door een onaangenaam procès zijn medgezel noodzaken, om de aangegane verpligtingen jegens hem te vervullen. Van Leipzig vertrok hij in 1758 weder naar Berlijn, waar hij met zijne vrienden een critisch tijdschrift stichtte onder den titel: „Briefe die neueste Literatur betreffend (1859)”. Daarenboven dichtte hij er zijne: „Fabeln” en begon er de eerst in 1772 als: „Emilia Galotti” voltooide: „Virginia”. Nadat hij in 1760 lid was geworden van de Académie van Wetenschappen te Berlijn, ging hij als secretaris van generaal Tauenzien, gouverneur van Silézië, naar Breslau. Hij bleef in die betrekking tot 1765 en schreef inmiddels het voortreffelijke drama: „Minna von Barnhelm”, hetwelk door Göthe hoog geprezen werd. Dat hij te midden van het aangenaam verkeer te Breslau ijverig werkzaam was, bleek in 1766 door de verrassende verschijning van zijn: „Laokoon, oder über die Grenzen der Malerei und Poesie”, — een van de kostelijkste voortbrengselen der Duitsche letterkunde. Voorts leverde hij eenige verhandelingen, waaronder eene: „Wie die Alten den Tod gebildet (1769)”.
Nadat hij 2 jaren te Berlijn vertoefd had, vertrok hij naar Hamburg, om nieuwen bloei te geven aan den nationalen schouwburg aldaar. Intusschen verijdelde de onbekwaamheid der ondernemers zijne grootsche plannen, terwijl men hieraan zijne uitstekende: „Dramaturgie (1768, 1769, 2 dln)” verschuldigd is. Het plan, om met Bode een boekhandel voor geleerden te stichten, mislukte. Daar nu zijn toestand te Hamburg hem weinig behaagde, vatte hij het voornemen op, om naar Italië te trekken, zich aldaar te vestigen en over zaken van kunst en oudheid Latijnsche opstellen te leveren. Hij zag er echter van af, toen prins Ferdinand van Brunswijk hem met het bestuur belastte der boekerij te Wolfenbüttel. Hier ontdekte hij weldra het handschrift van Berengarius van Tours over de leer des avondmaals, en zond in 1774 en 1778 de „Wolfenbüttelsche fragmente eines Ungenannten” in het licht, zooals later bleek, door Reimarus geschreven. Hierdoor betrad hij het gebied der godgeleerde twisten en werd de grondlegger eener vrije theologische wetenschap. Zijn voornaamste tegenstander, de orthodoxe predikant Johann Melchior Goeze te Hamburg gaf aanleiding tot de uitgave van zijn geestig geschrift: „Antigoeze”, terwijl hij zijne geloofsbelijdenis wereldkundig maakte in het drama: „Nathan der Weise (1779)”.
Ook schreef hij: „Ernst und Falk, Gespräche über die Freimaurerei (1778)”. Zijn laatste werk was: „Die Erziehung des Menschengeslechts (1780)”, hetwelk de kiem bevatte voor de werken van Herder en anderen over de wijsbegeerte der geschiedenis. Vruchteloos poogde men hem naar Manheim te troonen, waar keurvorst Karl Theodor in 1776 eene Académie van Wetenschappen en een nationalen schouwburg stichtte. Lessing deed in 1777 eene reis derwaarts, maar hierbij bleef het. Ook de Académie van Wetenschappen, door Joseph II ontworpen, boezemde hem groote belangstelling in, zoodat hij naar Weenen reisde en vanhier zich met prins Leopold van Brunswijk naar Italië begaf.
In zijne laatste levensjaren verminderden, vooral ten gevolge van godgeleerde harrewarrerij, zijne opgeruimdheid en gezelligheid aanmerkelijk. In den aanvang van 1781 leed hij aan hevige aanvallen van asthma, en hij bezweek aan die kwaal op den 15den Februarij van dat jaar. In 1796 deden zijne vrienden ter zijner eer op het plein vóór de bibliotheek te Wolfenbüttel een eenvoudig gedenkteeken verrijzen, en in 1853 werd een prachtig standbeeld van Lessing, door Rietschel vervaardigd, te Brunswijk onthuld. Zijne gezamenlijke werken zijn bij herhaling uitgegeven, zooals in 1771—1794 in 30 deelen, — in 1828—1838 in 32 deelen, — door Lachmaan in 1838— 1840 in 13 deelen, — door Maltzahn in 1853— 1857 in 12 deelen, — in 1841 in 10 deelen, — en in 1859 en 1864 (doch niet alles bevattende) in 2 deelen.
Onschatbaar zijn de verdiensten van Lessing jegens de Duitsche letterkunde, — inzonderheid door zijne 4 voortreffelijke — boven vermelde — drama’s, welke door vorm en inhoud een diepen indruk maakten, — voorts door zijn „Laokoon", — en eindelijk door zijne „Dramaturgie”. Hij verbond een zuiver schoonheidsgevoel met eene scherpe critiek, — eene ware vrijzinnigheid met eene onverbloemde opregtheid, — eene ongemeene helderheid van voorstelling met een onberispelijken stijl, zoodat het lezen en herlezen van zijne geschriften ook nog in onze dagen de meeste aanbeveling verdient.
Karl Friedrich Lessing, een verdienstelijk Duitsch schilder. Hij werd geboren den 15den Februarij 1808 te Wartenberg in Silézië. Zijn vader, een neef van Gotthold Ephraïm, bekleedde de betrekking van kanselieren schonk aan zijn zoon eene zorgvuldige opvoeding. Laatstgenoemde legde zich vooral toe op plantenkunde en bezocht eerst het gymnasium te Breslau en daarna de académie van bouwkunst te Berlijn. Hier oefende hij zich met ijver in het teekenen, en eene reis naar Rügen deed de lust bij hem ontwaken om landschapschilder te worden. Hoewel zijn vader dit af keurde, wijdde hij zich met volharding aan de schilderkunst en zijn eerste stuk — een kerkhof — baarde zoo groot opzien, dat het Kunstgenootschap daarvoor het dubbele van den gevraagden prijs betaalde. Hierdoor werd zijn vader gunstiger gestemd, en hijzelf volgde Schadow naar Düsseldorf. Hier besteedde hij zijn tijd aan het historieschilderen en leverde onderscheidene voortreffelijke doeken, vooral bij balladen van Duitsche dichters, en ontwierp: „De zamenkomst van Hussieten”, en vHusz op het Concilie te Constanz”.
Daarna moest hij de verpligtingen van de krijgsdienst volbrengen en schilderde voorts een aantal prachtige landschappen, welke van eene dichterlijke opvatting der natuur getuigen. De „Hussitenpredigt”, thans voltooid, bezorgde Lessing, reeds in 1832 lid der Académie te Berlijn geworden, in 1837 te Parijs de groote gouden medaille. Het andere stuk: „Husz op het concilie te Constanz” wordt beschouwd als een der edelste meesterstukken van Duitsche kunst. Een ander voortreffelijk doek; „Husz op weg naar den brandstapel”, voltooide hij in 1850, — en nog een ander: „Het verbranden der Pauselijke bul door Luther”, in 1853. In 1858 benoemde de Hertog van Baden hem tot directeur van het muséum te Karlsruhe. Aldaar vervaardigde hij in 1864 de portretten van onderscheidene merkwaardige personen, en in 1866 schilderde hij de „Disputatie tusschen Luther en Eck te Leipzig”. Hij onderscheidt zich zoowel door eene krachtige opvatting en voorstelling van zijn onderwerp als door eene keurige penseelbehandeling.