Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Lennep

betekenis & definitie

Lennep (Van). Onder dezen naam vermelden wij:

Johannes Daniël van Lennep, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Leeuwarden in November 1724, studeerde te Franeker en te Leiden, en werd in 1752 hoogleeraar te Groningen en in 1767 te Franeker. Hier werd hij weldra ongesteld en overleed in Februarij 1771 te Aken, werwaarts hij zich tot herstel zijner gezondheid begeven had. Hij schreef: „Coluthi raptus Helenae, graece et latine cum notis variorurn (1747)”, — „Oratio de linguarum analogia ex analogicis mentis actionibus probata (1762)”, — „Oratio de altitudine dictionis sacrae Novi Testamenti etc. (1763)”, — „Phalaridis Epistolae (1777)”, — en „Etymologicum linguae graecae etc. (1790)”.

Gerrit van Lennep, desgelijks een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Almelo in 1774, bezocht het athenaeum te Amsterdam en de académie te Leiden en promoveerde alhier tot doctor in de regten op een: „Specimen juridicum inaugurale sistens fragmentum, Scaevolae in lege 70 dig. de procuratoribus et defensoribus”, vestigde zich als advocaat te Amsterdam, maar werd in 1806 bibliothecaris van koning Lodewijk te ’s Gravenhage. Na de inlijving van ons land in Frankrijk verkreeg hij de betrekking van regter van instructie in zijne geboorteplaats, welke hij eerlang verwisselde met die van inspecteur van de drukkerij en den boekhandel in het arrondissement Groningen. Na de omwenteling van 1813 was hij een der redacteurs van de „Gazette générale des Pays-Bas”, en na de opheffing van dit blad gaf hij een: „Recueil des séances de la Seconde Chambre des Etats-Généraux” in het licht. In 1829 zag hij zich voorts belast met eene herziening der Nederlandsche wetboeken. Hij overleed den 19den September 1833. Reeds vroeg had hij een bundel: „Jeugdige gedichten” in het licht gegeven. Ook heeft men van hem eene: „Grammaire Hollandaise”, die in 1818 herdrukt werd.

Voorts leverde hij onderscheidene bijdragen in de: „Biographie des contemporains”, — en eene: „Verzameling van wetten op den boekhandel en de boekdrukkerij.” Cornelis van Lennep, een Nederlandsch staatsman. Hij werd geboren te Haarlem den 22sten Februarij 1751, betoonde reeds vroeg een uitmuntenden aanleg en genoot eene beschaafde opvoeding. Na het voleindigen zijner studiën werd hij in 1772 te Leiden bevorderd tot doctor in de beide regten op eene: „Dissertatio exhibens quaestiones quasdam de tributis”. Daarna vestigde hij zich te Amsterdam, en werd in 1776 commissaris van de Desolate Boedelkamer en in 1785 baljuw en schout van Diemermeer. Als tegenstander van het stadhouderlijk bewind verloor hij in 1787, na de komst der Pruissen, zijne betrekking en bleef ambteloos tot 1795, toen hij tot lid van het Comité van Waakzaamheid gekozen werd. Kort daarna vertrok hij als provisioneel representant des volks naar ’s Gravenhage, en nadat hij ook tot lid van de commissie tot de zaken der Oost-Indische Compagnie was benoemd, zag hij zich teruggeroepen naar Amsterdam, om aldaar zitting te nemen in het comité van justitie. Weldra was hij er voorzitter, en schoon slechts tot tweede plaatsvervanger van den representant gekozen, moest hij zich weder naar ’s Gravenhage begeven en zich aldaar vestigen. Onderscheidene commissiën werden hem toevertrouwd en in December 1795 werd hij ook tot voorzitter der Representanten benoemd.

Toen echter in Januarij 1798 de Nationale Vergadering in eene Constituérende herschapen werd, nam van Lennep zijn ontslag, doch weldra moest hij weder als lid van de Tweede Kamer zitting nemen, waar men hem tot voorzitter benoemde. In 1801 werd hij lid van het Wetgevend Ligchaam, maar legde 2 jaar later zijn mandaat neder, om te Amsterdam de betrekking van lid van den gemeenteraad en van wethouder te aanvaarden. In 1808 was hij lid der Vroedschap te Amsterdam, doch na de inlijving van ons Vaderland in Frankrijk hield hij zich zooveel mogelijk van alle staatkundige bemoeijingen. verwijderd. Niettemin aanvaardde hij in 1811, op uitdrukkelijk verlangen van den prins van Plaisance, de betrekking van lid van den arrondissementsraad. Voorts was hij lid van het Syndicaat, curator van het athenaeum en van de Latijnsche school, commissaris van de kweekschool voor de zeevaart en lid van een groot aantal letterkundige genootschappen.

Hij beoefende met goed gevolg de dichtkunst en eene bloemlezing zijner Nederlandsche verzen is in het licht verschenen. Daarenboven was hij een ijverig voorstander van de studie der natuurlijke historie in haren geheelen omvang. Hij wordt geprezen als een man van een vast karakter, die eene ongemeene welwillendheid paarde aan een indrukwekkend voorkomen. Hij overleed den lsten Februari 1813.

David Jacob van Lennep, een uitstekend Nederlandsch letterkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 15den Julij 1774, onderscheidde zich reeds vroeg door een uitstekenden aanleg, bezocht in 1785 de Latijnsche school, waar hij zich onder de leiding van Richeus van Ommeren voorspoedig ontwikkelde, verliet haar in 1790 met eene Latijnsche oratie in dichtmaat, werd als student ingeschreven aan het athenaeum in zijne geboorteplaats, woonde de lessen bij van van Swinden, Wyttenhach en Gras, verdedigde onder laatsgenoemde eene „Dissertatio de loco Ciceronis qui est de finibus bonorum”, en begaf zich in 1793 naar Leiden, waar hij zijne studiën onder van der Keessel, Smallenberg en Pestel voorzette. Hier droeg hij op vergaderingen van de Leidsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij lid was geworden, de lierdichten voor: „Aan de Polen” en „Warschau ontzet”, en beoefende bij voortduring de Latijnsche poëzij. Onder anderen huldigde hij de nagedachtenis van Pieter Nieuwland in een Latijnschen klaagzang, terwijl hij zich ook door de Fransche Muse begunstigd zag. Na het verdedigen van acht: „Exercitationes juris” werd hij bevorderd tot doctor in de beide regten, waarna hij te ’s Gravenhage den eed aflegde als advocaat voor het Hof van Holland en zich in 1796 als pleitbezorger te Amsterdam vestigde. Weldra belastte men hem met zeer verschillende werkzaamheden, bijv. met het secretariaat van den Levantschen handel en met het verzamelen van een bundel kerkgezangen voor de Waalsche gemeente, waarvan hij diaken was. Ook vergat hij geenszins de Latijnsche poëzij, en zijne: „Rusticatio Manpadica” werd met grooten bijval ontvangen. Tevens stichtte hij met eenige vrienden het tijdschrift de „Arke Noachs”, dat grooten opgang maakte, en later, toen van Lennep er zich aan onttrokken had, onder den titel: „Sem, Cham en Japhet” werd voortgezet.

Toen voorts Wyttenbach naar Leiden vertrok, werd van Lennep tot zijn opvolger benoemd en aanvaardde in 1799 het hoogleeraarsambt met eene: „Oratio de praeclaris vitae praesidiis contra adversam fortunam, quibus veterum auctorum scripta redundant”. Nu verdeelde hij zijn tijd tusschen zijne ambtsbetrekking, zijne letterkundige studiën, den omgang met geleerde vrienden, het huisgezin en de vermaken van het buitenleven, vooral jagt en visscherij. Hij schreef: „Verdediging van Hannibal”, — „Verhandeling over de echtscheiding bij de Romeinen, beschouwd als hoofdbron van het bederf hunner zeden”, — en den uitstekenden lierzang: „De herder op het slagveld van Cannae”, en zag zich benoemd tot lid der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem (1802), tot lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1804), tot lid der Tweede Klasse van het Instituut van Wetenschappen, en met Bilderdijk en Siegenbeek tot onderwijzer van koning Lodewijk. Hij leverde voorts eene voortreffelijke uitgave der „Heroides” van Ovidius, — de „Exercitationes Amstelaedamenses (1810, op één hoofdstuk na)”, — en eene verhandeling, getiteld: „Beschrijving der onderscheidene tijdperken, door welke de letteren bij een volk haren gewonen en natuurlijken loop volbrengen en nasporing der algemeene en hoofdoorzaken van derzelver bloei en verval”. Bij de omwenteling van 1813 koos men hem tot lid van het provisioneel bestuur en belastte men hem met het toezigt op den schouwburg. Ook droeg men aan hem, van Slingeland en Krayenhoff' de organisatie op der volksmagt, met de waardigheid van luitenant-kolonel. In 1814 werd hij lid der commissie tot regeling van het hooger onderwijs en commissaris van de kweekschool voor de zeevaart.

In die dagen schreef hij eene: „Beschouwing en verdediging van het karakter van Cicero, voornamelijk naar aanleiding zijner brieven”, — het dichtstuk: „Danae”, — een Latijnschen gelukwensch „ad Guilielmum Fredericum”, toen deze Vorst eene zitting van het Instituut bijwoonde, en na den slag van Waterloo den schoonen lierzang: „Neerlands Rijk hersteld en gehandhaafd”. Hij zag zich versierd met de orde van den Nederlandschen Leeuw en als het ware ten toppunt van voorspoed, toen hij door het verlies zijner echtgenoote getroffen werd (1816). Hij zette echter weldra zijne werkzaamheden voort en hield in Felix eene voorlezing: „Over de maatregelen der Ouden omtrent de armoede, en de opmerking die dezelve verdienen in onzen tijd”. Ook sprak hij eene Latijnsche gedachtenisrede uit op Jeronimo de Bosch, gedrukt onder den titel: „Memoria Hieronymi de Bosch, Instituti Regii quondam socii”, — en schreef eene: „Commentatio de Judaeorum origine damascena (1820)”. Eene benoeming tot hoogleeraar te Leiden wees hij van de hand, doch werd lid van de Maatschappij van Beeldende Kunsten, eerelid der Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te Gent, lid van het collegie Zeemanshoop te Amsterdam, enz. Inmiddels zette hij zijne letterkundige werkzaamheden voort en leverde eene fraaije vertaling in Nederlandsche verzen van de: Eρal yyfQai’’van Hesiodus; zij werd in 1824 gedrukt en in 1834 nogmaals uitgegeven.

Reeds voordat hij in 1825, op uitnoodiging van zijn vriend Falck, eene reis naar Engeland volbragt had, werkte hij met ijver aan eene uitgave van Hesiodus, leverde onderscheidene „Commentationes” in de werken van het Instituut, bewerkte een gedeelte der Grieksche anthologie, door de Bosch begonnen, voltooide de uitgave van: „Terentianus Maurus (1824)” van van Santen, en had hij eene redevoering gehouden: „Over de wijsbegeerte der Grieken als eene voorbereiding voor het Christendom (1825)”, alsook in Felix eene: „Hulde aan de nagedachtenis van J. H. van Swinden (1824)” gebragt. Later bewerkte hij de letters A, O, R van het: „Uitlegkundig Woordenboek op Hooft (1825)”, en leverde in 1826 z{jn meesterlijk gedicht: „Hollands Duinzang”, alsmede eene verhandeling: „Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding”. In 1839 hield hij in Felix eene lijkrede op Johannes Pieter van de Capelle en bezorgde eene uitgave van diens nagelatene geschriften, en sprak: „Over het aanwezen en nut eener zoogenaamde oppositie, ook in vakken buiten het staatkundige”. De Belgische omwenteling gaf hem aanleiding tot zijne: „Bedenkingen over hetgeen men thans gewoonlijk geestdrift noemt (1830)”, — en tot het: „Carmen lyricum ad Juvenes e militia reduces (1831)”. Wederom plaatste hij Latijnsche verhandelingen in de werken van het Instituut en vierde in 1832 het tweede eeuwfeest van het Athenaeum met eene fraaije rede, getiteld: „Memorabilia illustris Athenaei Amstelodamensis (1832)”. Toen hij voorts tot lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland benoemd was, kon hij een groot deel der werkzaamheden van zijn ambt overdragen aan den hoogleeraar Bosscha. Hij verkreeg daardoor meer tijd om aan de uitgave van Hesiodus te werken, terwijl hij voorlezingen hield: „Over de Slaven, Wilten en Warners, vroegere bewoners dezer landen (1839)”, — en „Over de oude gesteldheid en taal dezer landen, toegelicht uit de charters (1843)”.

Het burgemeesterschap van Amsterdam, hem in 1841 aangeboden, wees hij van de hand. In 1843 verscheen de „Theogonia” van Hesiodus met uitvoerige aanteekeningen, 5 jaren later gevolgd door de: „"Eqya xal y/i,tqal’\ op dezelfde wijze bewerkt. In 1849 vierde hij met eene „Oratio” zijn vijftigjarig professoraat en zag zich bij die gelegenheid bevorderd tot kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw. Had hij reeds op jeugdigen leeftijd zijne „Carmina juvenilia (1791)” in het licht gezonden, in 1850 gaf hij een tweeden bundel Latijnsche verzen uit, hield eene „Verhandeling over het voorheen bestaan hebbende West-Friesche Woud (1852)”, en trad in Mei 1852 als spreker op ter viering van het honderdjarig bestaan der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. In den loop van dat jaar werd hij ongesteld en overleed den 11den Februarij 1853. Na zijn dood werd het laatste gedeelte van zijn „Hesiodus” door Hulleman ter perse gelegd.

Jacob van Lennep, een voortreffelijk Nederlandsch dichter en romanschrijver. Deze, geboren te Amsterdam den 24sten Maart 1802, was een zoon van den voorgaande en ontving in den kring van voortreffelijke mannen, die het huis zijner ouders bezochten, eene uitmuntende opleiding. Reeds als 4-jarig kind kon hij lezen en schrijven; met groot gemak leerde hij de nieuwe talen, las de beste Nederlandsche, Fransche en Engelsche dichters en dweepte bereids ais knaap met de meesterstukken van Shakspere. Op 13-jarigen leeftijd bezocht hij de Latijnsche school en vertrok vervolgens naar de universiteit te Leiden, waar hij den titel verwierf van doctor in de regten op eene: „Dissertatio juridica ad Valentiniani constitutionem de mendicantibus validis (19 Junij 1824)”. In 1827 verschenen zijne: „Academische Idyllen”, nadat hij reeds vele gedichten in almanakken en tijdschriften geplaatst had, welke later onder den titel van: „Mengelpoëzij” verzameld zijn. Hij onderscheidde zich daarbij trouwens niet altijd door hooge vlugt of door oorspronkelijkheid. Immers zelf verklaarde hij: „Ik heb zóó vroeg zóó veel werken van anderen gekend, dat ik niet durf beslissen of ik wel ooit iets oorspronkelijks geleverd heb, en of zelfs hetgeen ik als zoodanig beschouwde, niet maar een arbeid van herinnering zij geweest”. Inderdaad, zijne gedichten en romans doen gedurig denken aan dergelijke voortbrengselen van Walter Scott, Byron, Moore, Lamartine, Victor Hugo, Seine enz.

Maar ontegenzeggelijk is het, dat de werken van van Lennep eene hooge verdienste bezitten in hunne frischheid, in keurigheid van stijl, in losheid van zamenspraak en — wat de gedichten betreft — in eene ongemeene zangerigheid, bevalligheid en een levenslustign toon. Vooral vonden zijne: „Nederlandsche legenden” grooten bijval. Van deze is: „Het Huis ter Leede” een eenigzins woest en spookachtig verhaal; daarop volgt: „Adegild”, de zegepraal van het Christendom in Friesland behelzende, rijk aan schilderachtige tafereelen, aan strijd-, vorsten- en priesterzangen, — dan „Jacoba en Bertha” met bekoorlijke tooneelen, — daarna „De strijd met Vlaanderen”, eene verheerlijking van Witte van Haemstede”, — en eindelijk, 16 jaren later, „Eduard van Gelre”, met fraaije schilderingen en tragische momenten. Het schijnt dat op zijne vorming als romanschrijver eene Zwitsersche gouvernante, jufvrouw Waegeli, door hem als de „schrandere en beminnelijke jufvrouw Stauffacher” meermalen voorgesteld, grooten invloed heeft gehad. Voorts koos hij inzonderheid Walter Scott tot modél en besteedde zijne kracht aan echt Nederlandsche, geschiedkundige romans, die door helderheid van stijl, onverwachte wendingen en snedige invallen weldra een wijden kring van lezers vonden.

Het eerst trad hij op met „De pleegzoon (1829)” uit de dagen van prins Maurits en Frederik Hendrik, gevolgd door: De roos van Dekama”, een tafereel uit het tijdvak van graaf Willem IV. In „Onze voorouders” leverde hij voorts in eene reeks van verhalen eene aanschouwelijke geschiedenis van ons Vaderland, van de komst der Batavieren en Friezen af; daarin wordt de lokale kleur der verschillende tijden op eene geniale wijze teruggegeven. In „Elisabeth Musch” geeft hij een tafereel uit de dagen van Jan de Witt en Willem III, — in den uitmuntenden roman: „Ferdinand Huyck” eene opwekkende voorstelling van den deftigen burgerstand in de 18de eeuw, —en in „Klaasje Zevenster” eene schets der zeden in onze hedendaagsche maatschappij. Sommige van deze romans zijn in het Hoogduitsch en Fransch vertaald. Daarenboven schreef hij een aantal dramatische werken, vele uitvoerige dichtstukken, zoowel oorspronkelijke als vertaalde, een groot gedeelte van den inhoud van het door hem geredigeerde jaarboekje: „Holland”, — het voortreffelijke boek: „De voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland, aan mijne kinderen verteld (1845 en later, 4 dln)”, en leverde eene voortreffelijke uitgave der werken van Vondel, met levensschets, verklaringen en aanteekeningen, in 12 deelen.

Omtrent zijne maatschappelijke en politieke loopbaan vermelden wij het volgende: Hij werd in 1829 benoemd tot rijksadvocaat en bekleedde die betrekking tot aan zijn overlijden. Van 1863 tot 1856 was hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar de vermenging van zijn humor met zijne conservatieve begrippen trouwens meermalen eene groote hilariteit verwekte. In het dagelijksch leven onderscheidde hij zich door opgeruimdheid, openhartigheid en welwillendheid. In de vrijmetselaars-orde bekleedde hij een hoogen rang. Ook was hij lid van de Académie van Wetenschappen, van de Koninklijke Maatschappij van beeldende Kunsten, van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, van het Utrechtsch Genootschap, curator van het gymnasium, honorair lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, lid, eerelid of correspondérend lid van onderscheidene buitenlandsche genootschappen, ridder der Leopoldsorde, en kommandeur van de orde van de Eikenkroon en van die van den Nederlandschen Leeuw.

Met groote opgewektheid, schoon ongesteld, nam van Lennep deel aan de plegtigheid der onthulling van het standbeeld van Vondel te Amsterdam in 1867. Den volgenden zomer bragt hij door te Oosterbeek, en overleed aldaar den 25sten Augustus 1868.

De titels der werken van van Lennep vormen eene lange reeks. Al zijne geschriften in proza zijn uitgegeven in 1856-1865 in 19 deelen, en zijne dichterlijke in 1859-1867 in 12 deelen. Zij zijn echter op nieuw gedrukt: de eerste in 1868-1869 in 4 deelen en de laatste in 2 deelen. De voornaamste daarvan hebben wij reeds genoemd. Daarenboven vermelden wij nog: „Marino Faliéro, doge van Venetiën (treurspel, 1822)”, — „Fiésco of de samenzwering te Genua (treurspel, 1825)”, — „De Abydeensche verloofde (1826)”, — „De genade (1827)”, — „De staatsman bij toeval (blijspel, 1838)”, — „Het dorp aan de grenzen (blijspel, 1830)”, — „Het beleg van Corinthe (1831)”, — „Het dorp over de grenzen (blijspel, 1831)”, — „Een Amsterdamsche winteravond in 1632 (1832)”, — „Gedenkboek van het 200-jarig bestaan van de doorluchtige school te Amsterdam (1832)”, — „Proeven uit de werken van Burns (1833)”, — „Haarlems verlossing, zangspel (1833)”, — „Saffo, zangspel (1835)”, — „Soliman de tweede of de drie Sultanes, zangspel (1838)”, — „Jacobaas weeklacht op het Huis te Teylingen (1839)”, — „Nootenkraker en Muizekoning (1840)”, — „De Bergwerkers, zangspel (1841)”, — „Proeve eener verduitsching der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden (1844)”, — „Ruwaardes Geertruida, Historische voorstelling (1846)”, — „Rembrandt van Rijn, historische schets met zang (1848)”, — „De twee admiralen (1849)”, — „Wie was de verdrukte? (blijspel, 1849)”, — „Een droom van Californië (kluchtspel, 1849)”, — „De val van Jeruzalem (treurspel, 1852, met de Bull)”, — „Eene schaking in de 17de eeuw (1850)”, — „De betooverde viool en het bloemenoproer enz. (1851)”, — „Romeo en Julia (treurspel, 1852)”, — „Herinneringen uit den worstelstrijd met Spanje (1853)”; — „Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands, tot nut van groot en klein, vermakelijk voorgesteld (3 afl., 1854)”, die hem een „Strafdicht” van dr. W. Hecker op den hals haalden, — „Othello, de Moor van Venetië (treurspel, 1854)”, — „Filoktetes op het eiland Lemnos (1855)”, — „De geschiedenis des Vaderlands in schetsen en afbeeldingen (1856)”, — „Zeemans woordenboek (1856)”, — „De moeder en de magistraat (1856)”, — „Vertellingen en tafereelen van vroeger en later tijd (1856)”, — „De stichting van Batavia (tooneelspel, 1850)”, — „Neêrlands Roem.

Het tijdvak van Frederik Hendrik in levensbeschrijvingen (1858-1861)”, — „De vrouwe van Waardenburg (tooneelspel, 1859)”, — „Een Amsterdamsche jongen of het buskruitverraad in 1622 (tooneelspel, 1859)”, — „De zeekapitein of het geboorterecht (treurspel, 1859)”, — „Het leven van mr. C. en mr. D.J. van Lennep enz. (1861-1862, 3 dln)”, — „Lastige lieden (blijspel, 1864)”, — „Geschiedenis van Noord-Nederland, door den schrijver herzien (1865, 4 dln)”, — „De vermakelijke spraakkunst (1865)”, — „De geschiedenis des vaderlands voor lagere scholen (1865)”, — „Ons rijk in vroegere tijdperken (1866)”, — „De vermakelijke Latijnsche spraakkunst (1866)”, — „Een dichter aan de bank van leening (blijspel, 1867)”, — en „De Podagra en het manifest van Burgerplicht (1858)”.

Met J. ter Gouw gaf hij uit: „De uithangteekens in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (1867)”, en „Het boek der opschriften (1858-1869)”, — en met W. Hofdijk: „Merkwaardige kasteelen in Nederland (3 serieën, elk van 2 dln, 1852-1859)”.

Jan Hendrik van Lennep, een halfbroeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 12den October 1825, bekleedde onderscheidene eervolle betrekkingen te Zeist en is aldaar bij voortduring gevestigd. Hij is de stichter van „De navorscher” en redigeerde dat tijdschrift van 1853 tot 1855. Voorts schreef hij: „Jan Davids Boekekraam 1ste Afd.: Het boek voor den zeeman (1860-1862)”, — „Jan Davids zeemagazijn. Bijblad tot het boek voor den zeeman (1861)”, — „Eerste Nederlandsche scheepvaart naar Oost-Indië (1861)”, — „Een dozijn verhalen plus één (1861)”, — „De gevaarlijke schipbreuk van ’t jagt Terschelling (1862)”, — „Wat nieuws om te lezen (1862)”, — en „Op de Zee (1865, 4 dln)”, — voorts een aantal bijdragen in tijdschriften en jaarboekjes, en eenige gedichten, hoofdzakelijk tot het Huis van Oranje gerigt.

< >