Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Leeuwen

betekenis & definitie

Leeuwen. Onder dezen naam vermelden wij:

Simon van Leeuwen, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde en oudheidkundige. Hij werd geboren te Leiden den 17den October 1627, studeerde en promoveerde aldaar in de regten, vestigde er zich als advocaat, en was achtervolgens lid van den Raad van Veertien te Leiden, secretaris van Soeterwoude en (1681) substituut-griffier van den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. Hij overleed den 13den Januarij 1682. Hij heeft een aantal belangrijke geschriften in het licht gegeven, van welke wij noemen: „Aanteekeningen op het Corpus Juris Civilis (1663)”, — „Observationes in Witsenii tractatum de Avaria (1651)”, — „Libellus de origine, progressu, usu atque auctoritate Juris Civilis (1672)”, — „Redeneringh over den oorspronck, recht ende onderscheyt der edelen en welgeborenen in Hollandt”, — „Censura forensis theoretica et practica (1741)”, — „Paratitla juris novissimi (1652)”, — „Nederlandse pracktijk ende oefening der notarissen enz. (1656 en later)”, — „Woordenbouck, waerinne allerhande konst- en bastaertwoorden, tot de practyque des notarisschaps ende andre regtsoefeninge behoorende, wt Hugo de Groot, Hooft, Huygens, Vondel ende andre enz. (achter het voorgaande werk)”, — „Het Roomsch-Hollandsch regt (1732 en later)”, — „Handvesten en privilegiën van den lande van Rhijnland (1667, 2 dln)”, — „Korte beschrijving van het Lugdunum Batavorum, nu Leyden (1672)”, — „Groot Placaat-boek van de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden enz. (loopende van 1664 tot 1682, voorafgegaan door dat van Cau, vervolgd door Scheltus tot 1740)”, — en „Batavia illustrata, ofte verhandelinge van den oorspronk, voortgank, zeden, eere, staat en godsdienst van Oud-Batavië enz. (in 1685, na zijn dood, uitgegeven)”. Ook heeft hij nog een paar handschriften nagelaten.

Gerbrand van Leeuwen, een Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Boskoop den 9den September 1643, studeerde te Leiden, en was achtervolgens predikant te Velzen, Amersfoort, Haarlem en Amsterdam. Hier zag hij zich benoemd tot hoogleeraar aan het athenaeum, en aanvaardde in 1686 die betrekking met eene: „Oratio de perpetua Ecclesiae doctrina Mosis, fundamenta eorum quae dein tradita sunt”. In 1702 legde hij zijn ambt neder, en overleed den 4den Mei 1721. Hij schreef: „Muyderbergs herbouwde kerkgevaerte enz. (1686)”, — „SendbriefPauli aen de Romeynen verklaert (1684)”, — en „De Handelingen der H.H. Apostelen enz. (1704, 2 dln)”.

Jacob van Leeuwen, een verdienstelijk geschied- en oudheidkundige. Hij werd geboren te Nieuwkoop den 29sten April 1787, ontving te Leiden onderwijs in de nieuwe talen, en was toen werkzaam op een notariskantoor in zijne geboorteplaats. Weldra echter bezocht hij de Latijnsche school te Hoorn en werd in 1808 student aan het seminarium der Remonstranten te Amsterdam. Daar zijne ouders door de tiercéring een groot gedeelte van hun vermogen verloren, werd hij huisonderwijzer bij den grietman Boelens te Olterterp, en in 1813 commies-griffier bij de regtbank te Leeuwarden en griffier van de Kamer van Koophandel aldaar. Voorts werd hij in 1817 benoemd tot procureur, in 1828 tot griffier der regtbank en in 1838 tot griffier van het provinciaal geregtshof van Friesland. In 1840 werd hij archivaris der provincie Friesland, en overleed op den 12den Juli) 1859. Deze werkzame man wijdde zich aanvankelijk aan de dichtkunst, doch vervolgens aan de vaderlandsche geschied-, oudheid-, taal en letterkunde. Met mr.

A. van Halmael stichtte hij te Leeuwarden het taal- en letterkundig genootschap „Constanter”, en besloot eene verzameling der werken van alle Nederlandsche dichters bijeen te brengen, welk voornemen hij tot zekere hoogte heeft volvoerd. De watervloed in 1825 gaf hem aanleiding tot het schrijven van: „Geschiedkundig tafereel van den watervloed en de overstroomingen in Friesland (1826)”. Kennisneming van de bronnen der geschiedenis van Friesland deed bij hem het verlangen ontwaken, om eene uitvoerige geschiedenis van dit gewest te bewerken. Hij vond daartoe geene genoegzame belangstelling, maar het gelukte hem toch met anderen het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en taalkunde te stichten. Met van Halmael bewerkte hij een: „Geslacht- en wapenboek van den Adel in Friesland”, en bezorgde in 1834 eene nieuwe uitgave van: „It aade Friesche terp” met belangrijke aanteekeningen. Als lid der commissie voor de statistiek van Friesland leverde hij belangrijke verslagen, alsmede een: „Algemeen overzicht van den staat, inhoud en organisatie van het Provinciaal archief”, gevolgd door de hoogst belangrijke: „Beneficiaalboeken van Friesland” en in 1854 door den: „Catalogus der Provinciale bibliotheek van Friesland”. Voorts was hij lid der commissie tot de uitgave der geschriften van Janeko Douwama (1829—1849) en van de redactie van „De vrije Fries”, en bewerkte onderscheidene levensschetsen van vermaarde Friezen. Eindelijk plaatste hij een groot aantal opstellen in verschillende jaarboekjes en tijdschriften.