Ledru-Rollin (Alexandre Auguste), een Fransch advocaat en een ijverig hoofdleider der republikeinsche partij, geboren den 2den Februarij 1808, studeerde in de regten en was een der jongste advocaten der hoofdstad, toen hij ten tijde van den Junij-opstand in 1832 een regtsgeleerd advies in het licht gaf tegen den staat van beleg, waarmede Lodewijk Philips Parijs bedreigde. Sedert dien tijd had hij grooten invloed op het volk en als advocaat bij het Hof van Cassatie nam hij de verdediging op zich van velen, die wegens politieke overtredingen waren aangeklaagd. Na den dood van Garnier-Pagès (de Oudere) zag hij zich benoemd tot lid der Kamer van Afgevaardigden en vertegenwoordigde er eene afdeeling der Radicalen, welke de „Réforme” als orgaan bezigde. Met geestdrift nam hij deel aan de hervormingsbeweging van 1847, doch op den 24sten Februarij 1848 verzette hij zich tegen het voorstel om een regentschap te benoemen en verlangde een beroep op het volk.
Als lid van het Voorloopig Bewind belastte hij zich met de portefeuille van Binnenlandsche Zaken en werd door de Nationale Vergadering gekozen in de Regéringscommissie, welke uit 5 personen bestond. In die betrekking betoonde hij tegenover de volksmenners eene groote mate van zwakheid. Het bleek, dat zijne geestkracht veel te wenschen overliet en dat hij veel meer geschiktheid bezat voor het Parlementair debat dan voor het staatsbestuur. Weldra verloor hij dan ook zijne populariteit bij de lagere volksklasse, terwijl hij evenmin het vertrouwen genoot der meer gegoede burgers. Ten gevolge van den Junij-opstand van 1848 verloor hij zijne portefeuille, doch herwon gedeeltelijk zijn vroegeren invloed door als verdediger der socialistisch-democratische beginselen op te treden. Zijn groot talent als redenaar bragt hem aan het hoofd zijner partij.
Doch schoon 3 departementen hem afvaardigden naar het Wetgevend Lichaam, kon hij er slechts weinige dagen werkzaam wezen. De mislukte opstand in Junij 1849 was een hinderpaal voor zijne staatkundige loopbaan; daardoor zag hij zich genoodzaakt eene wijkplaats in Engeland te zoeken, terwijl men hem in Frankrijk tot deportatie veroordeelde. Hij vestigde zich te Londen en schreef er onderscheidene vlugschriften, alsmede het grootere werk: „De la décadence d’Angleterre (1850, 2 dln)”, hetwelk geen gunstigen indruk maakte, omdat het gerigt was tegen een volk, dat hem gastvrijheid verleende. Ook was hij lid van het revolutionair comité, dat de pogingen der Europésche democratie trachtte te regelen. In 1857 werd hij met Mazzini beschuldigd van het smeden eener zamenzwering tegen Napoleon III, en in weerwil van zijn verzet in de Engelsche dagbladen veroordeelde de regtbank van het Seine-departement hem nogmaals tot deportatie, zoodat hij in 1860 uitgesloten bleef van de algemeene amnestie. Eerst na die van 1870 keerde hij in Maart van dat jaar naar Parijs terug, zonder zich evenwel met de verdere staatkundige gebeurtenissen te bemoeijen, terwijl niet lang daarna de dood een einde maakte aan zijne loopbaan.