Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Leder

betekenis & definitie

Leder noemt men in de looijerij bereide vellen van dieren, zoodra zij van het haar bevrijd en in een toestand gebragt zijn, waarin zij door vochtigheid niet verrotten en door droogte niet hard en onhandelbaar worden. Het vel van dieren, van haar ontdaan, bestaat uit verschillende lagen. De bovenste, de dunne opperhuid, wordt door bijtende alkaliën aanstonds opgelost en gaat bij het looijen verloren. Het daarop volgende slijmvlies is evenmin van duurzamen aard; de plaats, waar het gelegen heeft, vormt bij het leder de nerfzijde.

Daaronder evenwel bevindt zich de lederhuid, een digt weefsel van oneindig veel dunne vezels. Dit gedeelte kan men door het in water te koken in gelei of dierlijke lijm veranderen, maar het is tevens geschikt om door het looijen in leder te worden herschapen. Van alle vellen van dieren kan men leder bereiden. Sommige zijn daartoe echter te klein; zij leveren geen voordeel op. Van andere zijn de haren meer waard dan de huid, en zij dienen derhalve voor pelterij. De huiden van stieren, ossen en koeijen leveren het sterkste leder, hetwelk meestal tot het vervaardigen van zolen gebruikt, wordt. Het kalfsleder is veel dunner, maar ook veel zachter, zoodat men het gewoonlijk voor bovenleder van schoenen en laarzen bestemt. Schapen- en geitenleder is voorts zeer geschikt voor handschoenen.

De oorsprong van de lederbereiding ligt in het duister. Waarschijnlijk is zij uit het Oosten afkomstig en heeft zich het eerst verspreid over Rusland, Turkije en Hongarije, terwijl Duitschland, Frankrijk, Engeland en Spanje haar eerst later hebben leeren kennen. Zij bestaat uit 2 hoofdbewerkingen, namelijk om de huiden van alle bloed, vet en slijm te ontdoen, — en om de gelei bevattende vezelen onoplosbaar in water te maken, te doen zamentrekken, te vilten en zoodanig van natuur te veranderen, dat zij aan de verrotting weerstand bieden, door het water weinig worden aangetast en zacht blijven. Daartoe laat men de geheel onbewerkte (groene) vellen in stroomend zoet water eenige dagen week en, brengt ze van tijd tot tijd op den schaafboom, schrapt ze met het schaafijzer aan de vleeschzijde af en herhaalt deze bewerking, totdat zij geheel van bloed, vet en slijm gezuiverd zijn. Vervolgens brengt men de huiden bij de kalkkuip, bestrijkt ze met dunnen, toebereiden kalk aan de haarzijde en stapelt ze in die kuipen op elkander om het haar te doen losbijten.

Zoodra dit na verloop van eenige weken behoorlijk geschied is, worden zij op den haarboom gebragt om onthaard te worden, waarna men ze afspoelt, van vleesch reinigt en weder in de kuip legt. Na voldoende gekalkt te wezen, worden zij weder in water geplaatst, nu en dan omgelegd, op den boom gebragt en volkomen gezuiverd, waarna zij in de looikuipen gedaan en met zout bestrooid worden. In een hoek van de kuip kan men eene pomp plaatsen, om het doorgezegen vocht van tijd tot tijd over de run te pompen, waardoor dit vocht in 4 tot 5 maanden zuur wordt en den naam van zwelgpap ontvangt. Tien tot zestien huiden worden nu in afzonderlijke kuipjes aan de werking van dat vocht blootgesteld en, nadat zij gezwollen zijn, in andere kuipjes overgebragt, waarin zich de zoogenaamde drijfkleur bevindt, namelijk kort gehakte eiken- of berkenbast met water, bestaande uit galnoten- en azijnzuur, looi- en verfstof. De witte of ongekleurde huiden verkrijgen hier allengs eene bruine lederkleur, terwijl de drijfkleur hare verfstof verliest en tot bederf overgaat.

Thans eerst kan de eigenlijke looping met de gezwollene en lederkleurige huiden aanvangen. Men doet in de looikuip eerst eene laag run, dan eene huid en zoo vervolgens bij afwisseling totdat de kuip gevuld is. De vleeschzijde der huiden wordt naar boven geplaatst en op de bovenste huid brengt men eene hand dik kif, om de lucht eenigzins af te sluiten, waarna men de huiden met planken bedekt, deze met steenen bezwaart en de kuip met water vult. Naarmate men minder run heeft gebruikt en het saizoen koeler is, blijven de vellen langer in deze looi. Zij bederven echter, zoo zij er te lang in blijven. Na verloop van omstreeks 2 maanden worden zij uit de kuip genomen, omgekeerd en tusschen nieuwe run gelegd, waarin zij 3 tot 4 maanden blijven liggen, waarna eene 3de omzetting plaats heeft, terwijl er vervolgens nog 4 tot 6 maanden moeten verloopen vóórdat zij volkom gelooid of gaar zijn. Het gare leder wordt voorts uit de kuip genomen, even gedroogd, op den grond uitgespreid, onder borden met zware steenen gelegd, daarna met drooge run afgewreven en eindelijk opgehangen en volkomen gedroogd, waarna de vellen in leder herschapen zijn.

Ook het leder ondergaat nog verschillende bewerkingen naar gelang zijner bestemming. Moet het tot tuig-, zadel- en overleder dienen, dan worden de vellen langs den rug door midden gesneden, getrapt totdat de runstippen onzigtbaar worden, op de nerfzijde met een stevigen bezem geschrobd, vervolgens op den boom met een stootmes zuiver afgestooten, op de smeertafel aan beide zijden met heldere traan bestreken en eindelijk opgehangen om te droogen. Zijn ze nagenoeg droog, dan worden zij op de werktafel met water bevochtigd, — de nerf wordt met een stootstaal of stootsteen plat gewerkt en daarna zwart geverwd. Hierop worden deze huiden volkomen gedroogd, daarna geglansd en aan beide zijden met traan en olie afgetraand en ten slotte met wollen lappen gewreven. Het bruine zadelleer wordt niet zwart gemaakt.

Het Russisch juchtleer wordt in wilgen-, berken- of pijnboombast of in een mengsel dier bastsoorten gelooid, waarna men de vellen met berkenolie inwrijft, waaraan zij een eigenaardigen geur ontleenen.

De wit-looijerij, benevens de zeemtouwerij onderscheidt zich van de boven beschrevene looijerij, doordien daarbij geene looistof bevattende plantendeelen, maar aluin of traan gebruikt worden. Hiertoe neemt men vooral schaaps-, kalfs- en bokkenvellen. zij worden eerst ter ontharing gezweet, dat is met een mengsel van gebluschten kalk, asch en water op de vleeschzijde bestreken en zoodanig digtgevouwen, dat die pap niet met de wol in aanraking komt. Zoodra deze loslaat, worden de vellen afgewasschen, uitgespoeld en op den afstootboom gelegd, om er de wol af te nemen. Hierna komen zij eenige dagen in de kalkkuip, worden dan schoon gewasschen, op de vleeschzijde geschaafd of gestreken en eindelijk in eene tob met schoon water gevold of gestampt. Daarop komen zij 2 of 3 etmalen in de zemelbroeijing, namelijk in een pap van laauw water, zemelen en zout, die tot gisting overgaat. Vervolgens neemt men voor elk 10-tal vellen een half Ned. pond aluin, even zooveel zout en 6 Ned. pond water, waarin de zouten op een zacht vuur smelten. Ieder vel wordt 2- of 3-maal door deze warme loog gehaald en dan eenige dagen in de loogkuip gelegd , totdat alle vellen goed doortrokken zijn, waarna men ze ter drooging aan latten of lijnen ophangt. Daarna worden ze gestolt, dat is over eene halfronde, stompe ijzeren schijf gestreken, waardoor de vouwen weggenomen en de vellen uitgebreid worden.

Weder gedroogd zijnde, worden zij op den strijkboom op de vleeschzijde gestreken, waardoor het leder een fraai voorkomen verkrijgt. Wil men dikke koe- of ossenhuiden tot patroontasschen of riemen wit looijen, dan bezigt men daartoe geen kalk, maar aluinloog, waarin zij getreden en bij herhaling gelegd worden, totdat zij gaar zijn. Zij worden vervolgens op stangen boven het vuur heet gemaakt en met gesmolten ongel door een wollen lap of kwast op de vleeschzijde ingewreven en op de nerfzijde nagewreven. Het Fransche witte leder tot handschoenen wordt van gemzen-, bokkenof lammerenhuiden gemaakt. Na de ontharing in kalk komen zij eerst in een broei van hondendrek en vervolgens in een anderen van zemelenpap. De looistof bestaat uit aluin, keukenzout en wijnsteen met wat melk, eiwit, olijvenolie en weitemeel. Daarin blijven de vellen totdat zij er volkomen van doordrongen zijn, en daarna worden zij gedroogd, ter verdere bereiding weder vochtig gemaakt, gestolt, getrokken, gestreken en op de nerfzijde roet een liksteen sterk gewreven, en somtijds ook wel met stijfsel of traganthgom bestreken. Is dit leder rood geverwd, dan draagt het den naam van Brusselsch leder.

De vellen voor het gele zeemleer, op dezelfde wijze behandeld tot en met de ontharing, worden daarna gewasschen, in kalk gelegd, van vuil gezuiverd, op nieuw gekalkt, in loog gelegd, in gistende zemelpap gestampt, van tijd tot tijd met traan besmeerd, in den volmolen gevold, in eene warme potaschloog uitgewasschen en eindelijk gedroogd.

Tot parkement neemt men vellen van hamels , kalveren, geiten, bokken, ezels fn ook van varkens. Die van ongeboren schapen- en geitenlammeren leveren de fijnste soort. zij worden gezuiverd en zoolang in kalkwater gelegd, totdat de wol of het haar er gemakkelijk afgenomen kan worden, waarna men ze afspoelt, aan de vleeschzijde met krijt bestrijkt, afschaaft en glad maakt. Het Nederlandsche en Fransche parkement wordt voor het beste gehouden.

Het segrijn of chagrijn wordt bereid van huiden van paarden en wilde ezels. Dit geschiedt vooral in Turkije, Perzië, Astrakan en Armenië.

Eindelijk vermelden wij het marokijn-leder, dat van huiden van geiten en bokken vooral bij de Dardanellen en in eenige steden van Klein-Azië bereid wordt. De Turken houden hunne bereidingswijze geheim, doch het is bekend, dat zij daartoe kalk, sumak, galnoten, hondsdrek, de napjes van den Valoniaeik, meekrap, cochenille, vermiljoen, granaatappelschillen en het zaad van eene rhamnussoort bezigen.

Daar de huiden volgens de aangegeven wijze geruimen tijd in de looikuipen moeten vertoeven, is door Macbridge de snellooijerij ingevoerd, welke daarin bestaat, dat men de behoorlijk voorbereide vellen door runbaden van verschillende sterkte herhaaldelijk heenwerkt, terwijl men run met koud water uittrekt en de zoo verkregene sterke oplossing met verschillende hoeveelheden water verdunt, zoodat er baden van verschillende sterkte ontstaan. Men begint met de slapste, legt er de huiden in, werkt ze zoo zorgvuldig mogelijk met stokken er doorheen, neemt ze ook nu en dan uit de kuip, om ze des te beter te kunnen doorwerken en legt ze er dan weder in, dien arbeid een paar dagen voortzettende. Daarna neemt men een sterker bad, waarmede men de huiden langer behandelt, voorts gedurig sterker totdat de huiden looigaar zijn, ’t geen bij kalfsvellen ééne week en bij zware ossenhuiden 4 weken aanhoudt. Bij zwaar zoolleder wordt de snellooijerij dikwijls met de oude handelwijze verbonden. Door de snellooijerij bespaart men tijd en run, terwijl men voortreffelijk leder verkrijgt.

Tn 1823 heeft Spilsbury nog eene andere methode ingevoerd. Hij maakt de vellen waterdigt en spant ze op ramen, die desgelijks waterdigt op elkander stuiten. Tusschen die ramen laat hij uit een hooger geplaatsten bak een runaftreksel loopen. Dit dringt onder de hydrostatische drukking door de huiden en laat looizuur in de poriën achter. Deze omslagtige handelwijs is veranderd door William Drake.

Deze naait 2 waterdigte huiden aan een tot een zak, dien men met het runbad vult en laat hangen, zoodat het vocht er doorsijpelt. Zijn de huiden alzoo voldoende gelooid, dan verwarmt men het locaal, waar zij zich bevinden, langzamerhand tot eene aanzienlijke hitte, totdat de huiden zwarte plekken vertoonen, terwijl het doorgedrongen runbad even sterk is als het vocht, hetwelk zich in de zakken bevindt. Intusschen is aan deze handelwijze evenzeer groote moeite verbonden. Ook van andere handelwijzen, bijv. van het doordringen der huiden van looistof door middel van eene krachtige machinale persing, heeft men in den jongsten tijd gebruik gemaakt, terwijl in sommige looijerijen in ons Vaderland en in vele in Noord-Amerika onderscheidene van de boven beschrevene bewerkingen door middel van stoomkracht worden volvoerd. Eindelijk voegen wij er nog bij, dat op Java ieder schoenmaker het door hem benoodigde leder in weinig dagen bereidt.