Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Labrador

betekenis & definitie

Labrador noemt men in ruimeren zin het grootste en meest noordelijk gelegen schiereiland van Noord-Amerika, zich uitstrekkende van 50—58° N. B. en van 37°20' tot 61° W. L. van Greenwich, en grenzende in het noorden aan de Hudsonsstraat, in het oosten aan den Atlantischen Oceaan, in het westen aan de Hudsons- en Jamesbaai en in het zuiden aan de Golf van St. Laurens, met eene oppervlakte van 25115 □ geogr. mijl en eene kustlengte van ongeveer 700 geogr. mijl. In meer beperkten zin geeft men den naam van Labrador enkel aan het noordoostelijk gedeelte van dit schiereiland, hetwelk aan de kust van Belle Isle-straat en Kaap Charles tot aan Kaap Chudleigh (52—60° N. B.) en landwaarts in driehoekige gedaante tot aan den 51sten lengtegraad voortloopt. Ook dit gedeelte omvat duizende □ geogr. mijl, doch slechts 1500 inwoners en bevindt zich onder het Britsch opperbestuur van New-Foundland, terwijl het overige land in het zuiden tot OostCanada en in het noorden en westen onder den naam Oostmain tot het Hudsonsterritorium gerekend wordt.

Alleen oostelijk of eigenlijk Labrador is eenigermate bekend. De kust, van tallooze fjorden en straten ingesneden en met een doolhof van rotseilanden en klippen bedekt, vertoont zich overal steil, woest en somber, 100 tot 200 en aan de noordzijde 300 tot 500 Ned. el hoog. Op geringen afstand van de kust verheffen zich naakte, met sneeuw bedekte bergketens, wier hoogte op 59½° N. B. achter den Aulezaviksond geschat wordt op 1800 Ned. el, maar welligt 3000 Ned. el beloopt. Gneis en graniet hebben aan de kust de overhand. Daarboven bevindt zich hier en daar eene laag van rooden zandsteen ter dikte van 65 Ned. el, terwijl verder in het binnenland de secundaire lagen allengs verdwijnen. Op onderscheidene plaatsen vindt men er diorietporfler. Het bekende labradoriet of labradorgesteente komt het fraaist voor aan de kust van Naïn, en zwerfblokken schijnen er over het geheele land verstrooid te wezen. Het klimaat is op het noordelijk halfrond en op dergelijke breedte nergens zoo ruw als te Labrador.

De zomer neemt er eerst met Julij een aanvang, en reeds in September keert de winter terug. Naïn, op 57° N. B. heeft een winter als Nova-Zembla, dat 16° noordelijker ligt, en een zomer als Ijsland (6572° N. B.). Labrador behoort dan ook tot de minst bezochte streken van Noord-Amerika; men kent daarvan niet veel meer dan de kust. De kale bergketens, die er door het binnenland voortloopen, staan in verband met die van Canada. Bronnen en rivieren zijn er betrekkelijk slechts zeer weinig, maar men heeft er des te grooter aantal moerassen en meren. Op den naam Tiërra del Labrador (Landbouwersland), daaraan door den ontdekker gegeven, kan slechts het zuidelijk gedeelte aanspraak maken. Alleen hier, langs de St. Laurens rivier en langs de grenzen van Canada, vindt men lage populieren, dennen, berken en wilgen, doch eigenlijke wouden schijnen er te ontbreken. Gedurende het grootste gedeelte des jaars is de bodem met sneeuw bedekt.

Gletschers dalen er van de bergen af, en uitgestrekte veenen wijzen er op eene dergelijke vorming van den bodem als men aantreft in de toendra’s van Siberië. De plantengroei des lands draagt het karakter van dien der poolstreek en bestaat uit eenige lage kruiden en grassen, maar vooral uit loof- en korstmossen. In het zuiden zijn eenige bessendragende heesters en rendierenmos de belangrijkste voortbrengselen van het plantenrijk. Graan komt er niet tot rijpheid, doch er groepen knollen en aardappels, wier noordelijke grenzen er zich tot Hebron op 58°15 N. B. uitstrekken (in Europa tot 70° N. B.). Van de overige voortbrengselen des lands noemen wij, behalve labradorsteen, mariaglas, asbest, ijzer, koper, zwavelkies en bergkristal. Het wild bestaat er uit runderen, zwarte en witte beeren, wolven, vossen, bergkatten, hazen, marders, otters, hermelijnen, egels en bevers, terwijl er geene andere huisdieren zijn dan de hond en het rendier. De grootste rijkdom des lands, of liever der zee langs zijne kust, bestaat in visch, tot wiens vangst ongeveer 300 Engelsche en 400 Amerikaansche vaartuigen derwaarts stevenen. Voornamelijk vindt men er kabeljaauw, haring en makreelen.

De belangrijkste plaats voor de kabeljaauwvangst is Domino-haven op 531/2° N. B., tusschen Isle of Ponds en Spotted Island, waar men een groot aantal visschershutten en droogschuren voor stokvisch aantreft. De helft der overvloedige vangst komt op de Amerikaansche markten, en het overige gaat meerendeels naar Portugal en de Middellandsche Zee. Ook de zalmvisscherij en de robbevangst zijn er van groot belang, terwijl voorts pelswerk en vederen worden uitgevoerd. De inwoners des lands zijn eenige weinig talrijke stammen van Berg-Indianen en Eskimo’s, welke alleen de kust schijnen te bewonen.

Labrador is, volgens het algemeen gevoelen het aloude Helloeland (Steenland), door Leif, de zoon van Erich de Roode van Ijsland, omstreeks het jaar 1000 ontdekt, toen hij van Groenland derwaarts voer. Nadat deze ontdekking der Skandinaviërs reeds eeuwen vergeten was, werd Labrador, tegelijk met Newfoundland, den 24sten Junij 1497 nogmaals opgespoord door de Venetianen Jan en Sebastiaan Cabot, die uit Bristol derwaarts waren gezeild, — voorts door laatstgenoemde in 1498 teruggevonden, en eindelijk in 1501 door den Portugees Gaspar Cortereal bezocht en met zijn tegenwoordigen naam begiftigd. Eerst in 1618 bezocht Hudson een gedeelte der kust. In 1771 vestigden de Hernhutters er het eerste zendingsstation, Naïn genoemd, op 56°25' N. B., — voorts in 1778 het station Okak op een eiland (57°40' N. B.), in 1782 het station Hoffenthal (55°30' N. B.), en in 1828 het station Hebron (58°15' N. B.), en maakten zich zeer verdienstelijk door de inboorlingen met de Europésche beschaving en met het Christendom bekend te maken. In deze 4 stations der Broedergemeente bevonden zich in 1861 niet minder dan 1163 leden uit de Eskimo’s, alzoo verreweg het grootste gedeelte der geheele bevolking.

< >