Kozijn (Een) noemt men het raamwerk, waarin deuren en lichtramen gesteld worden. Men verbindt de stijlen der kozijnen onderling met pennen en gaten. Buitendeurkozijnen hebben veelal hardsteenen onderdorpels; ook worden de staande stijlen van het kozijn op hardsteenen neuten geplaatst, die beletten, dat het water met de houten stijlen in aanraking komt. Voor binnendeurkozijnen worden de stijlen onmiddellijk in den houten ("liefst eikenhouten) onderdorpel door pen en gat verbonden.
De dorpel dient (zonder sponning) hoog genoeg boven den vloer te liggen, om de deur vrij te laten draaijen. De sponningen worden aan den binnenkant van het kozijn ter breedte van de dikte der deur gemerkt. Voor lichtramen worden de stijlen der kozijnen op dergelijke wijze in elkander gezet en naar de gedaante door lichtramen gevormd. Voor schuiframen moeten de staande stijlen voldoende afmetingen hebben, om daarin de kokergaten voor het lood te kunnen aanbrengen. Om de kozijnen in den muur te vestigen neemt men den bovendorpel zoo lang, dat aan beide zijden van het kozijn ooren uitsteken; ook maakt men in het kozijn aan de muurzijde kalksponningen, terwijl men eindelijk ook wel op elk kozijn 2 of 3 ijzeren veeren spijkert en deze in den muur metselt.