Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Lood

betekenis & definitie

Lood (plumbum, met het scheikundig teeken Pb) is een metaal, hetwelk men in de natuur slechts zelden 'in gedegen toestand aantreft. Meestal is het met zwavel verbonden tot loodglans en zwavellood en tevens met andere zwavelmetalen, bijv. met zwavelantimonium tot Kilbrickeniet, Boulangeriet enz., — met zwavelantimonium en zwavelkoper tot Bournoniet, met zwavelkoper tot koper-loodglans enz., — voorts met zuurstof tot loodoxyde, loodsuperoxyde en menie, tot koolzuurlood, — alsmede met koolzuur calcium en koolzuur koper enz. Slechts weinige soorten van looderts worden tot het winnen van lood gebezigd. Daartoe behooren vooral loodglans met 86,6% lood, — witlooderts met 77,5% lood, — groenlooderts met 69—76% lood, — en loodvitriool met 68,3% lood.

Uit Bournoniet verkrijgt men 41,77% lood, 12,76% koper, 26% antimonium en 19,46% zwavel. Doorgaans verkrijgt men bij het winnen van lood ook eenig zilver. Men heeft vooral in Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk en Engeland onderscheidene loodmijnen.

Men verkrijgt het lood uit de ertsen door nederploffing en door roosten. Het nederploffen geschiedt in schachtovens onder toevoeging van gekorreld gietijzer. Het ijzer trekt het zwavel van het loodglans tot zich en gaat als zwavelijzer in loodsteen over, terwijl het lood zich afscheidt. Deze wijze van behandeling vereischt eene aanmerkelijke hitte. Bij het roosten wordt onder den invloed van de zuurstof der dampkringslucht een gedeelte van het loodglans tot loodoxyde en zwavelig zuur geoxydeerd, en daarbij ontstaat tevens zwavelzuur lood. Door de zuurstof van dit laatste en van het loodoxyde wordt dan de zwavel van het overige loodglans in zwavelig zuur omgezet, hetwelk vlugtig wordt, terwijl metallisch lood achterblijft, ’t geen men kan voorstellen door de volgende formule:

2 Pb O + Pb S = 3 Pb + S02 Loodoxyde Zwavellood Lood Zwaveligzuur.

Pb S04 + Pb S = 2Pb + 2SO2 Zwavelzuurlood Zwavellood Lood Zwaveligzuur.

Is bij het roosten overtollig loodglans aanwezig, dan ontstaat er een loodsubsulphureet (Pb2 S), waaruit metallisch lood wegvloeit, terwijl zwavellood (Pb S) achterblijft. De nederploffing wordt vooral toegepast op kwartshoudende ertsen, omdat deze bij het roosten veel kiezelzuurlood zouden leveren, hetwelk niet werkt op zwavellood. Het uitsmelten geschiedt in vlam-, schacht- of haard-ovens. In den schachtoven worden de tot brandstof dienende kolen en het erts laagsgewijs gelegd, en men verkrijgt de gesmolten stoffen in 4 lagen, namelijk de slakken, het loodsteen, het loodspijs en het eigenlijke lood. Het lood, door roosting of nederploffing gewonnen, heet handelslood, wanneer men het terstond in den handel kan brengen, en werklood, wanneer het zooveel zilver bevat, dat de afdrijving van dit laatste de moeite beloont. In dit laatste geval verandert het lood in glit, hetwelk gedeeltelijk als handelsglit ter markt gebragt, gedeeltelijk als frischglit in lage schachtovens tot weeklood uitgesmolten wordt. Wil men het handelslood zuiveren, dan Iaat men het smelten en langs eene geringe helling wegvloeijen; hierbij blijven de traag-vloeijende bijmengselen op de helling liggen. Men verkoopt het lood doorgaans in den vorm van schuitjes of van vierkante blokken.

Het zuiverste lood, dat in den handel voorkomt, is het Villacher lood, vooral het zilvervrije maagdenlood. Het lood nit het Harzgebergte bevat slechts weinig antimonium, ijzer, arsenicum en zilver. De beste soorten van Saksisch lood zijn vrij zuiver, en het Spaansche lood is daarenboven goedkoop. Boheemsch en Hongaarsch lood bezit vaak, wegens zijn kopergehalte, eene geringe waarde, daar men het moeijelijk naar eisch kan bewerken, zoodat het enkel tot vervaardiging van gegoten voorwerpen dient. Men verkrijgt scheikundig zuiver lood uit zuiver salpeterzuur lood, wanneer men dit laatste door verwarming in loodoxyde omzet en het oxyde door middel van kolen in een kroes reduceert. Zuiver lood heeft op de frischgesnedene oppervlakte eene eigenaardige licht-grijze, glanzige kleur, is weinig geneigd tot kristallisatie, en bezit op de breuk een dergelijk voorkomen als in gesmolten toestand. Het kristalliseert intusschen in tesserale vormen, en men verkrijgt die kristallen bij het laten wegvloeijen van half gestremd lood, vooral wanneer men het afscheidt van zink. Het lood is zeer week, zoodat het afverwt en indrukken verkrijgt van den nagel.

Verwarmt men het tot digt bij het smeltpunt, dan wordt het zoo broos, dat het onder krachtige hamerslagen vanéén springt met eene kristallijnvezelige breuk. Het is zeer smeed- en rekbaar, maar bezit eene zeer geringe taaiheid, daar een looden draad met eene middellijn van 2 Ned. streep reeds breekt, wanneer hij een gewigt van 9 Ned. pond moet dragen. Zijne hardheid wordt door bewerking weinig vermeerderd, maar wél door bijmenging van antimonium en arsenicum. Een gehalte van loodoxyde vermindert de smeedbaarheid en rekbaarheid; ook biedt het daardoor meer weerstand aan zamendrukking. Het soortelijk gewigt van lood is 11,37. Het wordt door hameren niet digter, smelt bij 332° C., kookt bij eene levendige witgloeihitte en stijgt bij sterke verhitting in vergiftige dampen omhoog. Bij het verstijven trekt het sterk zamen en vult de vormen op onvolkomene wijze. In de opene lucht wordt het bedekt met een beveiligend vliesje van loodsuboxyde, dat in vochtige lucht in koolzuur lood verandert.

Bij het verwarmen ontstaat eerst loodsuboxyde (lood-asch), en daarna geel loodoxyde. Het lood ontleedt gedestilleerd kokend water, lost het gemakkelijkst op in matig sterk salpeterzuur, wordt ook door zout- en zwavelzuur aangetast, maar door het onoplosbaar chloorlood en zwavelzuurlood tegen verderen invloed beveiligd. Geconcentreerd zwavelzuur, in looden pannen door uitdamping verkregen, bevat altijd eenig lood in opgelosten toestand. In organische zuren, zooals azijnzuur, lost lood op bij toetreding der dampkringslucht, zoodat men geen looden keukengereedschappen gebruiken mag. Van belang is een onderzoek naar de werking van het water op lood, omdat men tot nog toe slechts al te veel gebruik maakt van looden pijpen voor waterleidingen, en zelfs zeer geringe hoeveelheden lood, op die wijze in ’s menschen ligchaam gebragt er, eene giftige werking hebben, welke veelal lang verborgen blijft. Het is gebleken, dat overal, waar water en lucht met lood in aanraking komt, dit laatste spoedig geoxydeerd en met eene laag wit koolzuur lood bedekt wordt. Op dergelijke wijze werkt ook het luchtbevattend water, terwijl versch bronwater, dat gewoonlijk slechts sporen van lucht bevat, het lood minder sterk aantast. Koolzuur lood is in aanmerkelijke hoeveelheid in water oplosbaar, zoodat het water uit aangetaste looden bakken of pijpen steeds vergiftig is.

Zwavelwaterstof kleurt het bruin of zwart, naar gelang der hoeveelheid van het opgenomen metaal. De oplosbaarheid van lood in water wordt gewijzigd door de aanwezigheid van delfstoffelijke bestanddeelen in dit laatste. Hard water, namelijk water dat een gehalte van koolzuren kalk bezit, neemt weinig lood tot zich, en ook gips en andere zwavelzure zouten, alsmede ijzer verminderen, naar men meent, de oplosbaarheid. Deze wordt bevorderd door chloriden, salpeterzure zouten, oplosbaar koolzuur, en vooral door organische stoffen, die tot ontbinding overgaan. Otto maakt uit al die feiten het besluit op, dat looden pijpen gevaarlijk zijn voor afzonderlijke woningen, waar men betrekkelijk niet veel water gebruikt, zoodat dezelfde kleine hoeveelheid lang met het lood in aanraking is, maar onschadelijk voor groote hoeveelheden water, die ten behoeve eener sterk bevolkte stad snel door de pijpen stroomen. Volgens de jongste onderzoekingen van Calvert werkt het water sterker op pijpen, die uit eene legéring van lood en zink zijn vervaardigd, dan op looden pijpen. Ook werkt het water op pijpen, die niet zorgvuldig vertind zijn, vooral nadat deze een tijdlang ongebruikt bleven.

Het verbindingsgewigt van lood is 207. Het heeft 4 oxydatietrappen: suboxyde (Pb2 O), oxyde (Pb O), sesquioxyde (Pb2 03) en superoxyde (Pb 02), benevens eene verbinding van het oxyde met het superoxyde (menie). Daar lood en loodverbindingen vergiftig zijn, moet men bij het bewerken en bereiden de grootste voorzigtigheid in acht nemen. Men gebruikt lood voor bakken ter verdamping, loodkamers, pijpen, retorten, dekking van platte daken, kogels, hagel, kinderspeelgoed enz., — voorts voor verschillende legéringen. Men schat de jaarlijksche loodproductie in Europa op bijna 2500000 centenaars (Nederlandsch gewigt).

Het lood was onder den naam van molybdos reeds in de dagen van Homérus bekend, maar werd dikwijls verward met tin (kassiteros). Eerst Plinius onderscheidde het als plumbum album van plumbum nigrum (tin). De Romeinen bezigden voor hunne waterleidingen looden pijpen, en de oude scheikundigen gaven aan lood het teeken van Saturnus. Ook kenden Dioscórides en Plinius het loodoxyde, maar zij verwisselden het wel eens met loodglans, en zijne verschillende wijzigingen beschouwden zij als verschillende ligchamen. Loodglazuur vindt men eerst in de 13de eeuw vermeld, maar vermoedelijk was het gebruik van loodoxyde bij de bereiding van glas reeds aan de Ouden bekend.

Lood, met spiesglans vermengd, heeft eene aanmerkelijke hardheid. Het draagt in dezen toestand den naam van hardlood. Het spiesglansgehalte klimt daarbij wel eens op tot 20%. Reeds 1 gewigtsdeel spiesglans op de 16 deelen lood geeft een mengsel van veel grootere hardheid dan lood; het smelt bij 264° C., maar is in gegoten toestand zeer broos. Intusschen laat het zich tot draad uittrekken en wordt daardoor veel taaijer. — Het metaal voor letterspijs is zeer verschillend van zamenstel.

Gewoonlijk neemt men 4 of 5 gewigtsdeelen lood op 1 deel spiesglans, en voor de fijnste drukletters wel eens 3, — voor de grootste 6 of 7, voor spaties enz. tot 16 gewigtsdeelen lood op 1 deel spiesglans. Bij 22 gewigtsdeelen spiesglans op 78 gewigtsdeelen lood bedraagt het soortelijk gewigt 9,54. Een toevoegsel van ijzer of koper (tot 5 %) vermeerdert de hardheid, en tot verhooging der smeltbaarheid doet men er bismuth bij. Voor stereotypplaten doet men bij de letterspijs nog 1 tot 2% tin. Van 17 gewigtsdeelen lood en 3 gewigtsdeelen spiesglans verkrijgt men eene goede legéring voor tappannen in machines, waarbij geene groote drukking plaats heeft, en voor gietwaren wordt een mengsel aangeprezen van 76 gewigtsdeelen lood, 12 gewigtsdeelen tin en 12 gewigtsdeelen zink.

< >