Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Korenmot

betekenis & definitie

Korenmot of korenworm is de naam van verschillende insecten, waaronder zich 2 bevinden, die groote schade aanrigten in de korenmagazijnen. Men heeft: De roode korenmot (Apion frumentarium), een klein snuitkevertje met eene lichtroode kleur. Zij leeft in het gras en werd door Linnaeus ten onregte aangezien voor een jong van den zwarten korenworm. — De zwarte of bruine korenmot (Calandra granaria, fig. 1), desgelijks een zeer klein snuitkevertje met een lang borststuk, tot vliegen ongeschikte vleugels en gerimpelde, zeer harde vleugelschilden. Dit kevertje brengt den winter door in de reten en scheuren der graanzolders, in stroo en stoppels, en verstijft bij gestrenge koude, hoewel het in het leven blijft.

In de lente komt het te voorschijn om te paren, en het wijfje knaagt met scherpe kaaktanden een gat in een graankorrel, om daarin een ei te leggen. De dikke, schier bolvormige, witte, zich wormvormig zamentrekkende, van pooten verstokene larve komt na verloop van 10 dagen uit en begint het kiemwit van den korrel met de scherpe kaken van haren kleinen bruinen kop weg te vreten, waarna zij de holte met hare uitwerpselen vult. In den korrel wordt zij eene gele pop, waaruit in Julij de kever te voorschijn komt. Vóór den aanvang van den winter is er reeds een tweede geslacht, zoodat de vermenigvuldiging zeer groot mag genoemd worden. De volwassen kever loopt over de graanhoopen rond en voedt zich desgelijks met meel. Is het koren sterk aangetast, dan wordt het warm, doch riekt niet en is ook niet met draden aaneengesponnen. Daar deze kever niet kan vliegen, is het van belang het graan op luchtige zolders te bergen, alle reten en naden zorgvuldig digt te maken en het hout met koolteer te bestrijken. Voorts moet men het nieuwe koren niet in de nabijheid brengen van het oude en het gedurig omzetten.

Ook kan men de kevers — niet de larven — door middel eener zeef van het koren scheiden. Nog schadelijker is de witte korenmot (Tinea granella), die eene lengte heeft van slechts 4 Ned. streep, — voorts draadvormige voelers bezit, dikke, gele haarbossen boven de oogen en een kleinen snuit, terwijl eindelijk hare vleugels aan de achterzijde franjevormig zijn, zilverkleurig met zwarte vlekken en dakpanvormig over het achterlijf gelegd. Deze kleine mot vliegt in Junij, zelden in Julij of Augustus, en legt hare kleine, witte eitjes bij het graan der zolders en magazijnen, ieder ei bij een korrel, waaraan het wordt vastgehecht. Na 10 of 14 dagen kruipt er een wit rupsje uit met een bruinen kop en een bruin halsschild en boort aanstonds een hol in den korrel. Het begeeft zich voorts tot den tweeden en derden korrel en spint ze allen aaneen met 20 tot 30 draden, waaraan alle uitwerpselen blijven hangen. In Augustus of September is de rups volwassen en 1 Ned. duim lang. Zij loopt nu spinnend rond, zoodat wel eens de geheele korenhoop als met spinnewebben bedekt is. Voorts knaagt zij spaantjes van het hout en vormt daarvan draden, waar zij zich inspint tot eene pop.

Slechts weinige van deze rupsen verpoppen zich in het graan. De herschepping in eene bruine pop geschiedt echter eerst in het voorjaar. In den naherfst en in den winter vindt men de rupsen onveranderd en bewegingloos in hun spinsel. Eerst 3 weken vóór het uitvliegen der mot ontstaat de eigenlijke pop. Deze mot is niet alleen schadelijk door het meelverbruik, maar ook door het aaneenspinnen van het graan en door den walgingwekkenden reuk, dien zij er door hare uitwerpselen aan mededeelt. Men kan de motten, terwijl zij bij dag stil tegen den muur zitten, uit den weg ruimen, het met eijeren bedeelde graan in den oven verhitten, de korenhoopen gedurig omzetten en voor de zindelijkheid der graanzolders zorgen; — andere middelen om deze motten te verdelgen heeft men tot nu toe te vergeefs aangewend.

< >