Kooi (Willem Bartel van der), een verdienstelijk Friesch schilder, geboren te Augustinusga den 13den Mei 1768, betoonde reeds vroeg grooten aanleg voor de kunst en zag zich door Ubbo van Burmania en Verrier in de gelegenheid gesteld om zich te ontwikkelen. Onder het opzigt van laatstgenoemde oefende hij zich met zijn medeleerling Ploegsma ijverig in het teekenen en genoot vervolgens onderwijs van den schilder Beekkerk. In 1795 zag hij zich benoemd tot volksvertegenwoordiger, doch aanvaardde kort daarna de betrekking van leeraar in de teekenkunst te Franeker. Toen hier in 1811 de académie werd opgeheven, had van der Kooi, vooral ook tijdens een vertoef te Dússeldorf, zich bepaald op het portretschilderen toegelegd.
Hij genoot daarbij de voorlichting van den directeur Langer en de vriendschap van professor Brulliot. Weldra had hij op dit gebied een grooten naam, terwijl hij tevens voortreffelijke genrestukken leverde, — althans voor één van deze viel hem in 1808 op de tentoonstelling te Amsterdam de uitgeloofde prijs van 2000 gulden ten deel. Ook schilderde hij in 1813 te ’s Gravenhage de portretten van koning Willem I en diens Gemalin. Algemeen was hij geacht om zijne talenten; hij overleed te Leeuwarden den 14den Julij 1836.