Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kock (De)

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Hendrik Merkus, baron de Kock, een verdienstelijk Nederlandsch krijgsman. Hij werd geboren te Heusden den 25sten Mei 1779, zag zich eerst als klerk op een bankierskantoor geplaatst, doch verbond zich kort daarna als tweede-luitenant aan den staf van generaal Daendels. In 1795 echter werd hij ambtenaar bij het Comité van openbaar welzijn in Holland, en verwierf 2 jaren later eene betrekking bij het ministérie van Oorlog, waar hij werkzaam bleef tot in 1801, toen hij eene benoeming ontving tot luitenant-ter-zee en secretaris van de vloot onder den vice admiraal de Winter. In 1803 aanvaardde hij het ambt van fiskaal en secretaris der Hollandsche flotille en in het volgende jaar dat van chef van den staf dier flotille met den rang van kapitein-ter-zee. Hij onderscheidde zich gunstig in de zeegevechten van 1804 en 1805, en vertrok in 1806 als opper-equipagemeester naar Batavia.

Hier benoemde de gouverneur-generaal Wiese hem tot adjudant, terwijl hij het ridderkruis en later het kommandeurskruis van de orde der Unie ontving. In 1808 werd hij tot kolonel-adjudant-generaal en militair kommandant van Java’s oosthoek bevorderd, en in 1809 tot brigadier en militair kommandant te Samarang. Als zoodanig woonde hij in 1811 den krijstogt tegen de Engelschen bij, werd gevangen genomen en naar Engeland opgezonden, en bleef aldaar tot aan de herstelling van het Huis van Oranje op den Nederlandschen troon. Keizer Napoleon benoemde hem in 1813 tot kommandeur van de orde der Réunie, en koning Willem I in 1814 tot kolonel-titulair bij de infanterie, en in het volgende jaar tot generaal-majoor en ridder van de 3de klasse der Militaire Willemsorde. In 1817 keerde hij terug naar Indië, aanvaardde in 1818 het bestuur over de Molukken, en werd weldra kommandant van het Indische leger. Hij was in 1821 aanvoerder van de land- en zeemagt, bestemd voor de roemrijke expeditie naar Palembang, werd kommandeur der Militaire Willemsorde en kort daarna luitenant-gouverneur van Neêrlandsch Indië.

In 1826 — na het vertrek van van der Capellen — was hij eenigen tijd waarnemend gouverneur-generaal. In 1830 bragt hij den vermaarden strijd tegen Dipo Negoro, sedert 1825 onder zijn opperbevel gevoerd, tot een gewenscht einde, en hij ontving treffende blijken van de toegenegenheid zijner onderhoorigen. In Junij 1830 vertrok hij naar het Vaderland, werd er benoemd tot ridder-grootkruis der Militaire Willemsorde en verkreeg tijdens den oorlog met België het militair opperbevel in Zeeland. In 1836 legde hij dit neder, aanvaardde de portefeuille van Binnenlandsche Zaken, en werd in den adelstand opgenomen. In 1838 zag hij zich belast met het bestuur van de kanselarij der beide Nederlandsche orden, werd in 1840 ridder-grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, bleef aan het hoofd van het departement van Binnenlandsche Zaken tot 1841 en zag zich toen benoemd tot minister van Staat. Voorts werd hij lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en voorzitter van de ridderschap in Noord-Brabant. Hij overleed te ’s Gravenhage den 12den April 1845. .

Johannes Petrus de Kock, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Heusden den 2den Mei 1780, trad in de krijgsdienst, werd in 1795 luitenant en nam deel aan de veldtogten in Noord-Holland en Duitschland. Onder koning Lodewijk werd hij kapitein, diende voorts onder de garde van Napoleon, ontving al zijne bevorderingen, tot die van kolonel toe, op het slagveld, en overleed te Parijs in 1858.

Charles Paul de Kock, een vermaard Fransch romanschrijver, tevens een broeder der beide voorgaanden en alzoo een zoon van Johan Koenraad de Kock, eerst advocaat te Heusden, daarna pensionaris te Wijk-bij-Duurstede, vervolgens uitgeweken naar Passy, en op last van Robespierre geguillotineerd op den 24sten Maart 1794. In datzelfde jaar aanschouwde Charles Paul te Passy het levenslicht en zag zich op jeugdigen leeftijd geplaatst op een handelskantoor. Reeds vroeg openbaarde zich zijne neiging om als schrijver op te treden. Eerst vervaardigde hij schrikwekkende melodrama’s (1814—1816) en daarna kluchtspelen, doch vond weinig bijval. Daarentegen schreef hij romans, die hem weldra eene Europésche vermaardheid bezorgden. Hij schitterde op dat gebied door zijne uitmuntende gave van opmerking en door een geest van vrolijkheid, die wel eens aan het koddige grenst.

Hij koos vooral zijne personen uit de lagere klassen der maatschappij, waar zedelijkheid en beschaving geene perken stellen aan de eischen der zinnelijkheid. Modemaaksters, winkeldochters, waschvrouwen, kameniers en keukenmeiden met haren aanhang, — ziedaar zijne hoofdpersonen, en het tooneel der gebeurtenissen is veelal de herberg, een buitentuin, een feestmaaltijd of eene vrolijke buitenpartij, waar ieder smult en lacht, en waar ook eene minder kiesche scherts verschooning vindt, wanneer er slechts de lachlust door opgewekt wordt. De romanschrijver doet er een aantal zinnelijke, naïef-goedaardige personen optreden, die zich niet boven het platste proza verheffen, maar naar de natuur geteekend zijn.

Daarbij kenmerken zich zijne romans door waardering van ’t werkelijk goede in den mensch, dat aan de werken van andere Fransche schrijvers, zooals Sue en Dumas, veelal ontbreekt. Het meest bevielen de romans uit zijn eerste tijdperk (1820—1834), zooals „Georgette”, — „Gustave”, — „Frère Jacques”, — „Monsieur Dupont”, — „André le Savoyard”, — „La femme, le mari et l’amant”, — „Le cocu”, — „La pucelle de Belleville” enz. Toen vervolgens het aantal zijner romans toenam, volgde hij een anderen weg. Wél bleef hij de getrouwe vertegenwoordiger der Fransche vrolijkheid, maar hij overdreef de voorstelling ten koste van de natuurlijkheid. In Frankrijk werden zijne geschriften het meest gelezen door hen, wier leven en lotgevallen hij voorstelt. Vrouwen uit den aanzienlijken stand durfden zich uit pruderie aan de lezing dier romans niet wagen, terwijl zij later de grootste horreurs der romantische Fransche letterkunde verslonden.

Meer opgang heeft de Kock gemaakt buiten zijn vaderland. Toen paus Gregorius XVI van den Franschen gezant, den markies Latour-Maubourg, berigten inwon omtrent de beroemdste geleerden van Frankrijk, vroeg hij ook naar Paul de Kock. Buitenlandsche beoordeelaars der Fransche letterkunde hebben hem dan ook eene eereplaats toegekend onder de Fransche schrijvers. — Zijne romans hebben trouwens in geheel Europa lezers gevonden, en bijna alle — hun aantal beloopt ongeveer 50 — zijn in het Duitsch, Engelsch, Spaansch enz. vertaald. In Frankrijk bestaan daarvan onderscheidene gezamenlijke uitgaven, — zelfs eene met platen van Raffet (1834, 30 dln), voorts eene van 1844 in 56 deelen, en eene derde van 1849 in de verzameling van „Romans populaires illustrés”. Ook heeft de Kock bijna al zijne romans tot vaudevilles omgewerkt en onderscheidene „Chansons” geleverd. Hij overleed te Parijs den 28sten Augustus 1871. — Zijn zoon Henri de Kock, geboren te Parijs in 1821, is desgelijks als romanschrijver en tooneeldichter bekend.

< >