Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kobell

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Ferdinand Kobell, een verdienstelijk landschapschilder. Hij werd geboren te Manheim in 1740 en bestemd voor eene staatkundige loopbaan. De omstreken van Heidelberg, waar hfl in de regten studeerde, wekten bij hem den lust tot beoefening der schilderkunst, en met weerzin aanvaardde hij het ambt van Hofkamersecretaris bij Karl Theodor, keurvorst van de Pfalz. Deze echter verleende hem in 1762 zijn ontslag en schonk hem een jaargeld, zoodat hij zich aan de kunst kon wijden. Hij oefende zich nu met ijver onder de leiding van Verschaffen te Manheim en werd vervolgens tot Hofschilder en tot professor aan de académie benoemd. In 1793 vertrok hij naar München, waar hij directeur werd van het muséum en in 1799 overleed. Hij heeft eene reeks van fraaije gravures nagelaten, die in 1809 door Frauenholz te Nürnberg onder den titel „Oeuvres complets de Ferdinand Kobell” zijn uitgegeven. Toorts zijn in 1842 niet minder dan 178 bladen naar platen van Kobell door Kugler in het licht gezonden.

Franz Kobell, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Manheim in 1740 en overleed te München in 1822 als Koninklijk Hofschilder. Hij was bestemd voor den handel, doch betoonde gedurende zijne leerjaren meer neiging tot de schilderkunst. Toen voorts zijn oudere broeder zich aan de kunst wijdde, zond keurvorst Karl Theodor ook hem in 1776 met een jaargeld naar Italië, waar hij tot 1785 vertoefde, terwijl hij vervolgens naar München terugkeerde. Hij heeft weinig geschilderd, maar meer dan 20000 fraaije penteekeningen geleverd.

Wilhelm von Kobell, een zoon van Ferdinand. Hij werd geboren in 1766, zag zich in 1808 benoemd tot professor aan de académie te München en overleed aldaar den 15den Julij 1853. Hij heeft zich door het schilderen van veldslagen, paarden enz. een goeden naam verworven.

Hendrik Kobell, een neef van Ferdinand, en Jan Kobell, zie onder Cobell.

Franz von Kobell, een delfstofkundige en dichter, een kleinzoon van Ferdinand, en geboren te München den 19den Julij 1803. Hij studeerde te Landshut en werd in 1826 buitengewoon en in 1834 gewoon hoogleeraar in de delfstofkunde te München, terwijl de Beijersche Académie van Wetenschappen hem onder hare leden opnam. Hij volbragt wetenschappelijke reizen naar Griekenland en Italië en vervolgens naar Frankrijk, Nederland en België, waar hij betrekkingen aanknoopte met vele geleerden.

Van zijne wetenschappelijke werken vermelden wij: „Charakteristik der Mineralien (1830—1831, 2 dln)”, — „Tafeln zur Bestimmung der Mineralien (8ste druk, 1864)”, — „Grundzüge der Mineralogie (1838)”, — „Die Mineralogie leichtfaszlich dargestellt (3de druk 1864)”, — „Die Mineralogie (1862)”, — „Skizzen aus dem Mineralreich (1850)”, — en „Geschichte der Mineralogie von 1650—1860 (1864)”. Van zijne gedichten vermelden wij: „Gedichte in oberair. Mundart (6de druk 1862)”, — „Der Hansl vo’ Finsterwald. Der Schwarzi Veitl. D’ Kranzner-Resei (1852)”, — „Schnadahüpfln und Sprüchln (2de druk, 1852)”, — „Gedichte in oberpfälz. Mundart (5de druk 1862)”, — „P’älzische Geschichte (1863)”, — „Hochdeutsche Gedichte (1852)”, — „Die Urzeit der Erde (1856)”, — en „Wildanger. Skizzen aus dem Gebiete der Jagd und ihrer Geschichte (1859)”.

< >