Kjökken-mödding, woordelijk keukenmodder of keukenafval is de naam, dien Deensche oudheidkundigen gegeven hebben aan eigenaardige vuilnishoopen, welke men meestal nabij het strand aantreft. zij werden vóór de meer naauwkeurige onderzoekingen van Steenstrup en Worsaae beschouwd als mosselbanken, die de zee er had achtergelaten. Zij vormen kleine heuvels of terrassen ter dikte van eenige Ned. ellen, doorgaans van langwerpige gedaante en verheffen zich op de Deensche kust bij Soelages, Meilgaard enz. eenige Ned. ellen boven den zeespiegel en op de westkust daar beneden. Later heeft men dergelijke heuvels in Engeland en vooral in Noord-Amerika gevonden. De Deensche bestaan hoofdzakelijk uit de schelpen van 3 soorten van weekdieren, welke ook thans nog gegeten worden.
Eene van deze — de oester — komt in dien omtrek niet meer voor. Daarenboven bevatten zij de overblijfselen van eenige eenschalige weekdieren — hoorns —, welke men alleen verkrijgen kan door ze uit zee te halen, alsmede van visschen, kreeften en krabben. Ook ontmoet men daarin beenderen van landdieren, welke door jagers worden gevangen, en men heeft opgemerkt, dat de mergbevattende beenderen verbrijzeld zijn. Men ontdekt er van den oeros, beer, lynx, wolf, van het wilde zwijn en het hert en van de ree, alsmede van een aantal watervogels, zooals de wilde zwaan, en van de groote, thans uitgestorvene alk (Alca impennis) en van landvogels —, zooals het korhoen, dat thans in Denemarken niet meer voorkomt. Beenderen van het rendier, den eland en den (thans in Litthauen nog levenden en ten onregte aldaar oeros genoemden) wisent ontbreken. Daar men er hertshorens uit.alle jaargetijden en evenzoo vertegenwoordigers van alle ontwikkelingstijdperken der overige zoogdieren in aantreft, blijkt het, dat die plaatsen gedurende het geheele jaar bewoond waren. Het eenige huisdier, waarvan overblijfselen gevonden worden in die heuvels, is een kleine hond, welke op dien der hedendaagsche Laplanders gelijkt. Dat deze een huisdier geweest is, werd door Steenstrup aangetoond uit het feit, dat sommige beenderen, inzonderheid vogelbeenderen, afgeknaagd waren.
Dat die hoopen van menschen afkomstig zijn, maakt men daaruit op, dat de schelpen ongeveer van gelijke grootte en alle door middel van warmte geopend zijn. Daarom vindt men er ook kolen en asch, welke laatste gedeeltelijk van zeegewassen afkomstig is. Ook ziet men hier en daar steenen, waarop vuur werd aangelegd, en grootere haardsteenen, die vermoedelijk in het midden der hutten waren geplaatst. Wijders ontwaarde men er allerlei ruw vervaardigde werktuigen van beenderen, horens en kiezelsteenen, zooals messen, troffels, bijlen enz., stukken van potten, vermolmde houten bijlsteelen, hamers, naalden, booren, elzen van hertshoren en beenderen en kamvormige voorwerpen, die tot het knoopen van netten dienden. Nog nooit vond men er eenig metaal, zoodat de keukenvuilnis ongetwijfeld uit de steenperiode afkomstig is. Omtrent den juisten tijd heerscht nog altijd verschil van meening, daar sommigen van oordeel zijn, dat het ontstaan dier heuvels dagteekent van het tijdperk der hunebedden, terwijl anderen daaraan een veel hoogeren ouderdom toeschrijven. — Door scherpzinnige opmerkingen, in verband met de voormalige aanwezigheid van korhoenders, is opgemaakt, dat de keukenvuilnis in Denemarken afkomstig is uit een tijd, toen aldaar dennenwouden bestonden, welke later door eiken- en vervolgens door beukenbosschen vervangen zijn.
Daar men voorts in de grafheuvels en hunebedden beenderen vindt van andere huisdieren, vooral van paarden, en daarenboven veel volkomener werktuigen van geslepen steen, zoo heeft men hieraan het bewijs ontleend, dat de kjökken-möddings tot een veel ouder gedeelte van de steenperiode behooren dan de hunebedden. De bestrijders van dit gevoelen wijzen daarentegen op eenige ruw-bewerkte voorwerpen uit de keukenvuilnis , welke met geslepen steenen bijlen gemaakt zijn, en vermoeden, dat de beenderen van huisdieren in de hunebedden door vossen of dassen derwaarts zijn gesleept. Zij zijn alzoo van oordeel, dat de vuilnishoopen en de hunebedden tot denzelfden tijd behooren, — en wél, dat eerstgenoemden van de arme visschers aan de kust en laatstgenoemden van aanzienlijken afkomstig zijn. Hoe dit ook wezen moge, zooveel is zeker, dat de keukenvuilnis tot het oudste tijdperk behoort, waarin zich menschen in Denemarken vestigden,— dat dit tijdperk gesteld moet worden na het rendierentijdperk, hetwelk meer zuidwaarts zijne overblijfselen heeft achtergelaten, en dat er sedert dien tijd belangrijke veranderingen in het dierenrijk te land en ter zee, alsmede in het plantenrijk van Denemarken hebben, plaats gegrepen. Hetzelfde merkt men op in Amerika.