Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kiesregt

betekenis & definitie

Kiesregt (Het) is een deel van de staatsburgerschapsregten, en wel een deel van het grootste gewigt. Het is het regt, om de lands-, provinciale- en gemeentelijke vertegenwoordiging mede te kiezen. Het behoort als zoodanig eigenlijk geheel te huis in de Constitutionéle Staten van den nieuweren tijd. Wat de geschiedenis ons moge leeren van de medewerking van het volk zelf aan de regéring in enkele der meest beschaafde Staten Van de oudheid, zeker is het, dat van een eigenlijk kiesregt, waardoor het volk zich eene stem verzekerde en zich de uitdrukking van zijne gevoelens waarborgde in eene volksvertegenwoordiging, was zoo goed als geene sprake.

Evenmin kunnen de vertegenwoordigers der volksstem in de middeneeuwen als zoodanig werkelijk genoemd worden, omdat de vertegenwoordigingen veeleer waren representanten van enkele standen, van corporatiën, stichtingen, als kloosters, abdijën, universiteiten, dan afgevaardigden, door het volk gezonden ter behartiging in ’s lands regéring van de belangen van allen, die tot dat volk behoorden. De vertegenwoordiging zelve was derhalve ook niet één ligchaam, een geheel, dat een doel nastreefde, maar een uiterlijk zamenweefsel van afzonderlijke afdeelingen, curiën, waarvan elk het particulier belang van hare committenten steeds voor oogen had. Als type kan genomen worden de vergadering der Etatsgénéraux in Frankrijk, waarin de adel de geestelijkheid en de derde stand zijne verte genwoordigers en beschermers vond, welk ligchaam in 1789 werkelijk het ware karakter van eene volksvertegenwoordiging aannam. Het kiesregt stelt de burgers in staat om door middel van de vertegenwoordiging invloed uit te oefenen op den gang van zaken in den Staat, op het bestuur en de regéring. In Staten met den absoluten regéringsvorm, waar de vorst de wetgeving en het uitvoerend gezag in zijne persoon vereenigt, kan daarvan geene sprake zijn. Het behoort tot het wezen der Constitutionéle Staten, en is in dien regéringsvorm daarom ook alleen op zijne plaats.

Het is een regt, dat in deze eeuw pas tot zijne volle werking kon komen, omdat de ware Constitutionéle regéringsvorm ook pas een gewrocht is van onzen tijd. Zelfs in Engeland, het land der vrijheid bij uitnemendheid, kan het kiesregt als burgerschapsregt in de middeneeuwen niet genoemd worden, omdat ook dââr de vertegenwoordiging niet was de vertegenwoordiging van het volk, als geheel, maar ook eene verzameling van vertegenwoordigers van verschillende standen, hoogeren en lageren adel, geestelijkheid en burgerij, afgezonden niet door het volk als zoodanig; maar door de besturen van steden en vlekken, door burgten, universiteiten en andere stichtingen. Ook in ons land was in de middeneeuwen de toestand soortgelijk. De burgerij, als zoodanig, als een geheel, had op de zamenstelling van de landsregéring weinig of geen invloed, althans niet regtstreeks. Afzonderlijke klassen van personen, of deelhebbers in bepaalde corporatiën kozen, hetzij alleen op zich zelven, of met medewerking van den landsheer of zijnen plaatsvervanger, de plaatselijke besturen, voor zooverre deze zich niet het regt aangematigd hadden, om door eigene keuze de opengevallen plaatsen aan te vullen; de plaatselijkeregéringseolléges zonden met den adel en de geestelijkheid de afgevaardigden naar de provinciale vertegenwoordigingen; deze vulden uit hun midden wederom de vertegenwoordiging van het geheele land „de Generale Staten” aan — regtstreekschen invloed op de keuze van de vertegenwoordigers had het volk zelf al zeer weinig, en op dien grond kan met regt beweerd worden, dat het kiesregt nog geen staatsburgerschapsregt, een regt van het geheele volk, was geworden. Of het kiesregt waarlijk een burgerschapsregt zal zijn, of het zijn doel zal bereiken, om werkelijk door en aan het volk eene vertegenwoordiging te verschaffen, die voor zijne belangen wil en kan opkomen in het bestuur van het land, dit alles hangt voor een groot deel af van het kiesstelsel, dat is de wijze, waarop de voorwaarden voor de uitoefening van dat regt geregeld zijn.

Men onderscheidt niet-regtstreeksche verkiezingen — verkiezingen met één of meer trappen — en regtstreeksche. De laatste datéren van 1848; vóór dien tijd was alleen de eerste soort in werking. Onder onze vorige grondwetten werd de Tweede Kamer zamengesteld door de Provinciale Staten, die op hare beurt werden gekozen door standen, en wél door de ridderschappen, die regtstreeks kozen, den landelijken stand, die met één trap koos, en de steden, die haar verkiezingswerk met twee trappen verrigtten. De verkiezing met twee trappen noemt men de zoodanige, wanneer stembevoegden een of meer personen benoemen, die namens allen hunne keuze zullen uitbrengen op de personen, die het lidmaatschap, waarvoor gekozen wordt zullen aanvaarden. Dat gecompliceerde, verwarde kiesstelsel werd in 1848 verlaten. Hoewel bijna niemand het meer goedkeurde, kwam de regtstreeksche verkiezing toch lang niet zonder groote tegenkanting tot stand. Het behoud der standen als politieke ligchamen, die staatkundige regten uitoefenden vond ook in de Tweede Kamer zelve vóór 1848 weinig verdedigers; maar eene zeer groote meerderheid verklaarde zich tegen de invoering van regtstreeksche verkiezingen voor de benoeming van de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten en der Gemeenteraden. Men was bang voor het heerschen van democratische beginselen, voor het optreden van volkssouvereiniteit, en achtte tegelijkertijd de groote massa der burgers niet ontwikkeld genoeg, om uit eigen oogen te zien, om zelfstandig hunne keuze uit te brengen op mannen, die het mandaat waardig waren.

Tegelijkertijd vreesde men, dat de invloed van de rijken en magtigen de verkiezingen zouden doen strekken, tot het invoeren van eene soort van oligarchie „regéring van weinigen”, terwijl van de andere zijde opruijers door dwaze inblazingen het volk zouden verleiden, om zijne stem te geven aan dweepzieke politieke utopisten, die onder den schijn van de republiek te willen vestigen, regéringloosheid en wanorde in het staatsorganisme zouden binnenleiden. De voorstanders van de leer der regtstreeksche verkiezingen wonnen het pleit. Teregt schreef de Herzieningscommissie in haar rapport aan den Koning, in navolging van het voorstel van de „Negen mannen” (zie Grondwet) ter bestrijding van de gevoelens uitgedrukt in het sectierapport van de toenmalige Tweede Kamer: „Het is de vraag niet meer, of regtstreeksche verkiezing de beste vorm zij; het is de vraag, of thans nog een andere vorm mogelijk is”. De door de Kamer voorgestelde „kiescollegiën”, die sterke verwantschap vertoonden met de „grondvergaderingen van het Bataafsch Gemeenebest”, grondwet van 1795, werden door de Commissie ernstig bestreden; zij schreef: „hoe het zij, het instellen van gekozen kiezers is, naar onze overtuiging, het zaad eener snelle vergankelijkheid in de Grondwet leggen; halvéring van een regt, dat inderdaad één en ondeelbaar is; eene scheuring, die óf het leven van het staatsburgerschap doodt, óf aanzet tot weêrstand en omkeer”. De Grondwet van 1848 voerde de regtstreeksche verkiezingen in. In de additionéle artikelen werd voorloopig het kiesregt geregeld en een kiesreglement voor de eerste verkiezing der nieuwe Kamers vastgesteld.

Zie art. 2 en vlgg. van de additionéle artikelen. Art. 76 der Grondwet bepaalt: de leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van ƒ 20.—, noch boven dat van ƒ 160.— in de kieswet zal worden vereischt”. De Grondwet zelve geeft dus slechts de voornaamste bestanddeelen van het kiesregt op en laat het maken van regels omtrent de wijze, waarop het regt wordt uitgeoefend over aan eene bijzondere „Kieswet”. De wet van 4 Juli 1850 (Stbl. N° 37) voldoet aan dat voorschrift.

Niet alle ingezetenen worden tot de uitoefening van het Kiesregt geroepen; het algemeen stemregt bestaat bij ons niet. Het deel der bevolking, waaraan de keuze der vertegenwoordiging is toevertrouwd, noemt men de Kiezers. De vereischten voor het kiezerschap voor de leden der Provinciale Staten zijn dezelfde, als die voor keuze der Tweede Kamer; de kiezers voor den Gemeenteraad behooren aan dezelfde vereischten te voldoen, als gene, behalve dat van hen slechts de halve som in de belasting te betalen gevorderd wordt. De wet van 28 Juli 1850 (Stbl. N° 44) ter uitvoering van art. 7 der Grondwet bepaalt wie Nederlanders en tevens wie ingezetenen zijn. Met betrekking tot het ingezetenschap wordt bij de kieswet onderscheid gemaakt, of men als kiezer voor de leden van de Tweede Kamer, dan wel voor die van de provinciale of plaatselijke vertegenwoordiging optreedt.

Men kon het gewigtig burgerschapsregt niet aan vreemdelingen toevertrouwen, noch aan hen, die zich door inwoning gedurende zekeren tijd niet op de hoogte hadden kunnen brengen van de belangen des lands en van de personen, in wier handen het mandaat van vertegenwoordiger het veiligst kon gesteld worden. Daarom stemt voor de landsvertegenwoordiging alleen hij, die ten minste achttien maanden hier te lande, of in de overzeesche bezittingen verblijf heeft gehad; voor den kiezer van de gewestelijke en gemeentelijke vertegenwoordiging is een verblijf van ten minste één jaar in de provincie of in de gemeente, waar hij ’t regt wil uitoefenen, noodig. Men kan dus kiezer voor het eene ligchaam zijn, zonder tegelijk voor de andere dat regt te hebben. De wetgever heeft het regt slechts toevertrouwd aan hen, die meerderjarig zijn. Het volle genot van de burgerlijke en burgerschapsregten levert een waarborg voor den persoon van den kiezer. Straf ten gevolge van een regterlijk vonnis kan aan iemand voor een tijd dat genot voor het geheel of ten deele ontnemen; hij, die in staat van faillissement verkeert, onder curatéle staat, of die boedelafstand gedaan heeft, zonder zijne schuldeischers ten volle te betalen, verdient niet, om met de taak van de keuze der vertegenwoordigers belast te worden.

De meeste tegenkanting ondervindt het laatste vereischte, door de Grondwet gesteld: de betaling van zekere som in de directe belastingen, de zoogenaamde census. Het beginsel, dat aan de invoering van den census tot grondslag ligt, is dit: Het dragen in de lasten van het rijk onderstelt eenig welvaren. Al is de bewering onjuist, dat het belang bij een regelmatig bestuur, dat orde en wet handhaaft in de maatschappij, bij het individu klimt met de hoegrootheid van het vermogen dat hij bezit, — want juist de minder gegoede profiteert even goed bij de algemeene welvaart en wordt door een goed georganiseerd staatsbestuur beschermd tegen onderdrukking van de overmagtige rijken — toch mag men uit het bezit van eenig vermogen met eenige gerustheid deze twee gevolgtrekkingen afleiden: 1° dat het een teeken geeft van „vermoedelijke bekwaamheid”, zooals de bovenaangehaalde Commissie van herziening zich uitdrukt, en 2° dat de bezitter van dat vermogen genoeg zelfstandigheid bezit, om zich in de uitoefening van het regt niet te laten leiden, door motieven van geheel materiélen aard. Toch is het te betreuren, dat de grondwetgever dit vereischte zoo naauwkeurig omschreven, of liever zoo eng begrensd heeft. De cijfers voor den census duiden alleen het minimum daarvan aan. In geene plaats mag voor het kiezerschap een hooger bedrag geëischt worden, dan ƒ 160.—, nergens een geringer dan ƒ 20.—. Het maximum van dit minimum wordt gevorderd in Amsterdam; het cijfer is daar gesteld op ƒ 110.—. Het is bepaald eene fout, dat de Grondwet door den census een vermoeden van bekwaamheid schept, en toch hen weert, bij wie dat vermoeden werkelijkheid is, zonder dat zij evenwel directe belastingen betalen.

De kieswet verzwaart het gebrek, door voor directe belastingen alleen te houden de „rijks directe belastingen”; dat zijn gronde, patent- en personele belasting. Allen, die nu of in ’t geheel daarin niet, of niet genoeg daarin betalen — en hun aantal is legio — worden van de kiezerslijsten geweerd, hoe groote waarborgen zij overigens door rang, titel of stand aanbieden, dat juist in hunne handen het kiesregt het best geplaatst ware. De Herzieningscommissie had voorgesteld, om de voorwaarde van censusbetaling niet aan het kiezerschap te verbinden voor hen, die het doctoraat aan eene Nederlandsche Hoogeschool hadden verkregen. Ook Thorbecke ijverde in woord en schrift voor het kiesregt der zoogenaamde „Capacités”. De wensch van de Commissie en Thorbecke is niet gevolgd: de kieszaal is gesloten gebleven voor de „Capacités”.

De billijkheid vordert, dat het kiesregt zoo wijd mogelijk worde uitgebreid. Hij, die offers brengt aan de schatkist, en ’t leven veil moet stellen voor de verdediging van het land, moet ook deel kunnen hebben aan het bestuur van den Staat. Alleen het algemeen belang wettigt de inkrimping van het kiesregt binnen zekere grenzen. Een der hoofdbeginselen van de kieswet is de geheime stemming, zoodat onderteekende briefjes zelfs van onwaarde zijn. In Engeland heeft het uitbrengen der stemmen openlijk plaats. Het geheime stemuitbrengen houdt den kiezer meer vrij van invloed van buiten; zijn vrij oordeel openbaart zich gemakkelijker. Verder behelst diezelfde wet naauwkeurige voorschriften, om te beletten, dat zij die belast zijn met de leiding der verkiezingen en het openen der biljetten — het stembureau— zich aan verkeerde praktijken schuldig maken. De vraag, wie kiezer is, wordt uitgemaakt door de kiezerslijst, die in 't begin van het jaar, zoowel van de kiesgeregtigden, voor de Staten-Generaal en Provinciale Staten, als van die voor den Gemeenteraad door het gemeentebestuur wordt opgemaakt en gepubliceerd.

Een ieder kan zijne bezwaren tegen die lijst inbrengen en ter beoordeeling voorleggen aan de administratieve magt — Gedeputeerde Staten — en, zoo hij met hare beslissing geen vrede heeft, aan de regterlijke magt. Gelijk middel bestaat er tot handhaving der wetsvoorschriften omtrent het opnemen der stemmen. Ook misbruiken aan de zijde van de kiezers kunnen de vrijheid en de waarheid der verkiezingen bederven, daarom waakt de wet ook hiertegen. Meer en meer moet tot werkelijkheid gebragt worden de spreuk: „la représentation sera désormais une vérité”. Invloed van de regéring op de verkiezingen is in strijd met het constitutionéle beginsel. Maar zeer aanprijzenswaardig is daarentegen het gemeen overleg tusschen de kiezers onderling, omtrent de keuze van de personen, die zij met hun vertrouwen zullen vereeren.

Hoogst nuttig kunnen de „kiesvereenigingen” werken, wanneer zij naar eisch hare taak vervullen door naar waarheid de uitdrukking weer te geven der gevoelens van de meest ontwikkelde kiezers en door wederkeerig zich op de hoogte te stellen van de staatkundige beginselen van hen, die voor de schoone roeping van vertegenwoordiger in de raadzaal van ’t land-, de provincie- of de gemeente in aanmerking komen.