Kerner (Andréas Justus), bekend als dichter en als schrijver op geneeskundig gebied, werd geboren te Ludwigsburg in Würtemberg den 18den September 1786 en ontving aldaar zijne eerste opleiding op het gymnasium en in het klooster Maulbronn. Na den dood zijns vaders werd hij tegen zijn zin geplaatst in eene lakenfabriek, totdat de dichter Conz bewerkte, dat hij zich in 1804 naar de universiteit te Tübingen kon begeven, waar hij in de geneeskunde studeerde en zich tevens aan de dichtkunst wijdde. Na het voltooijen zijner studiën ging hij in 1809 op reis en vestigde zich daarna als arts te Gaildorf. In 1818 echter verhuisde hij naar Weinsberg, waar hij volgens schriftelijke oirkonden „Die Bestürmung der Stadt Weinsberg im J. 1525” beschreef (1848).
Hij werd nagenoeg geheel blind, legde zijne practijk neder, vergenoegde zich met een pensioen, hem door de Köningen van Beijeren en Würtemberg toegelegd, en overleed den 21sten Februarij 1862. Hij behoort tot de merkwaardigste vertegenwoordigers der Zwabische dichtschool. Zijne „Reiseschatten von dem Schattenspieler Lux (1811)” maakten grooten opgang, en omstreeks dienzelfden tijd redigeerde hij met Uhland, Schwab en anderen den „Poetischen Almanach (1812)” en den „Deutschen Dichterwald (1813)”, waarin zijne fraaiste gedichten werden opgenomen. Daarna verschenen zijne: „Romantische Dichtungen (1817)” en een bundel „Gedichten (1826)”, dien hij in latere uitgaven (4de druk 1848) onder de titels: „Der letzste Blüthenstrausz (1853)” en „Winterblüthen (1859)” aanmerkelijk vermeerderde. Voorts schreef hij: „Geschichte zweier Somnambulen (1824)”, — „Die Seherin von Prevorst (1829, 2 dln; 4de druk 1846)”,— „Geschichte Besessener neuerer Zeil (1834; 2de druk 1835)”, — „Das Wildbad im Königreich Würtemberg (1811; 4de druk 1839)”, — „Bilderbuchaus meiner Knabenzeit (1839)”, enz.