Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kasjmir

betekenis & definitie

Kasjmir of het koningrijk van den Maharadsja van Kasjmir, een Oost-Indische Staat, die de beschermheerschappij der Britten geniet en het noordwestelijkste gedeelte van het Himalaya-gebergte inneemt, strekt aan beide zijden van den bovenloop der Indus zich uit van 321/4 tot 36° N. B. of van Pendsjaub tot aan het Karakorum-gebergte, waardoor het van Chineesch Oost-Toerkestan gescheiden is. Het grenst in het oosten aan Tibet, in het zuiden aan Britsch-Indië en in het westen aan dit laatste en aan de weinig bekende landschappen Dardoe en Loptsja, en telt op 2830 geogr. mijl omstreeks 3 millioen inwoners. Het bestaat uit de provinciën Dsjamoe, — het eigenlijk Kasjmir, — en Ladakh omstreeks 240 geogr. mijl groot, is een der bekoorlijkste alpenlandschappen van het Himalaya-gebergte. In haar midden bevindt zich het wereldberoemde dal van Kasjmir, ruim 19 geogr. mijl lang, 2 tot 7 geogr. mijl breed, en 1600 Ned. el boven de oppervlakte der zee.

Het is ingesloten door hooge berggevaarten , welke aan de eene zijde, schoon niet lager dan de Montblanc, de sneeuwgrens niet bereiken, terwijl die der andere zijde met witte sneeuwkruinen zijn getooid. Eene zijrivier van de Indus, de Dsjelam of Behat (de Hydaspes der Ouden), vloeit er doorheen, zelve door talrijke zijrivieren gevoed, en vormt er een van de fraaiste meren des lands, het Walarmeer, aan den voet van den hoogen Haramoek. De eenige behoorlijke weg naar Kasjmir loopt langs die rivier, daar de bergpassen er eene hoogte hebben van 3tot 4000 Ned. el. Het geheele dal van Kasimir gelijkt op een reusachtigen krater. In 1828 werd het bezocht door herhaalde aardbevingen, en deze hadden er in vroegere eeuwen gedurig plaats. Basalt en trapp zijn er de voornaamste gesteenten; men vindt er ijzererts en er ontspringen vele zwavelbronnen. — Volgens de jongste nasporingen was dit dal oorspronkelijk een meer, en op de voormalige bedding groeijen thans de kostelijkste vruchten. In het algemeen is het dal van Kasjmir een van de schoonste dalen der aarde, hoewel de loftuitingen der Oosterlingen, die het een paradijs en een tuin der eeuwige lente noemen, zeer overdreven zijn. Toen Kasjmir door de Sikhs veroverd werd, bezat zij eene bevolking van 800000 zielen, welke in 1833 door aardbeving, hongersnood en cholera tot 200000 was verminderd, meest Mohammedanen en omstreeks 30000 Hindoe’s.

De bewoners van Kasjmir zijn de schoonste Hindoe’s; zij zijn scherpzinnig, geestig en opgeruimd, maar tevens leugenachtig, zelfzuchtig en losbandig. Zij spreken een tongval van het Sanskriet, sterk met Perzisch vermengd en met het Devanagirischrift geschreven. Men houdt er zich hoofdzakelijk bezig met landbouw en veeteelt. Te voren had men er veel meer land in gebruik, doch vele bevloeijingsinrigtingen zijn vervallen, en het volk is te arm om ze te herstellen. In het dal verheffen zich intusschen vele dorpen, en de Keizers van Delhi, die er te voren koelte zochten gedurende den zomer, hebben er goede wegen laten aanleggen. Het dal is vooral ook beroemd wegens de sjaals, die aldaar uit het haar der Kasjmirgeit en uit het onderhaar der wilde geit van Tibet vervaardigd worden. Daarenboven behooren wapens, leder, uitmuntend papier en rozenolie tot de voortbrengselen des lands.

In langverleden tijd woonden aldaar de Kaspiren, en het land droeg den Indischen naam van Kasjapapoera (in het Grieksch Kaspapyros) of Kasjapamira (Meer van Kasjapa). De afgezonderde ligging van dit dal bevorderde zijne staatkundige zelfstandigheid; deze ging eerst verloren in 1341, toen de laatste heerscheres uit de inboorlingen, ten gevolge van binnenlandsche verdeeldheid, haar koningrijk verloor en zich zelve om het leven bragt. Op haar volgde eene reeks van Mohammedaansche Vorsten uit de Hindoe’s, totdat het land in 1586 door den grootmogol Akbar in het rijk van Delhi werd ingelijfd. Na den val van dit rijk geraakte Kasjmir in de handen der Afghanen, en aan deze werd het in 1819 ontrukt door Randsjit-Singh, maharadsja van Lahore, die het met het rijk der Sikhs vereenigde. Na den dood van laatstgenoemde (1839) wendde men te Kasjmir pogingen aan om dat juk af te schudden.

Nadat de maharadsja Dhalip-Singh door de Engelschen overwonnen was, werd door dezen den 16den Maart 1846 bij den Vrede van Amritsar aan Gholab-Singh, den tot maharadsja verheven Vorst van Dsjamoe, de geheele bergstreek tusschen de Rawi en de Indus, waartoe ook Kasjmir behoort, in erfbezit afgestaan, onder voorwaarde, dat hij zich een vasal van het Britsche rijk zou rekenen. Na het inlijven van Pendsjaub in het Britsch-Indische rijk verbleef Kasjmir met Dsjamoe aan Gholab-Singh. Door veroveringen, binnenlandsche omwentelingen en vooral door de heerschappij der Afghanen is de voormalige bloei van Kasjmir aanmerkelijk verminderd. — De hoofdstad Kasjmir, ook Serinagoer of Srinagar (Zonnestad) genaamd, ligt aan de Dsjelam, bestaat uit naauwe straten en bezit, behalve het voormalig paleis van den Groot-Mogol, geen enkel merkwaardig gebouw. Weleer is zij ongetwijfeld zeer volkrijk geweest; in 1809 telde zij nog 150000 inwoners, doch thans bevinden er zich slechts 40000. In hare nabijheid heeft men den prachtigen tuin Sjachlimar, voorheen het zomerverblijf van den Groot-Mogol.

< >