Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Kamtsjatka

betekenis & definitie

Kamtsjatka, een vulcanisch, met hooge bergketens bedekt schiereiland in het noordoosten van Azië, werd in 1697 door de Kozakken veroverd en schatpligtig gemaakt aan de Russische kroon. Het heeft eene oppervlakte van ongeveer 9000 □ geogr. mijl, bezit bij eene lengte van 180 eene breedte van 30 tot 60 geogr. mijl en grenst in het oosten aan de Zee van Kamtsjatka en in het westen aan de Zee van Ochotsk. De vulcanische berggevaarten worden voortgezet op de Koerilen, welke wederom aansluiten aan Japan. De oostkust is omgeven door eene dubbele keten van vuurspuwende bergen, die bij kaap Lopatka (51° N.B.) een aanvang neemt en zich uitstrekt tot 57° N. B. Van de 38 vulcanische kegels, die haar kroonen, zijn 12 nog altijd werkzaam.

De Awatsja verheft zich ter hoogte van 2700, de Kamtsjatkaja-Sopka ter hoogte van 5000 Ned. el, en onderscheidene andere vuurspuwende bergen bereiken eene hoogte van 2tot 3000 Ned. el. Slechts weinigen blijven beneden de sneeuwgrens, die men er ter hoogte van 1600 tot 1700 Ned. el boven de oppervlakte der zee aantreft. Over het midden van het schiereiland loopt eene derde keten evenwijdig aan de genoemden; zij bestaat grootendeels uit voormalige vulcanen. De westzijde van het schiereiland is vlakker en met lage heuvelreeksen bedekt. Men vindt er zwavelpoelen, zwavellagen en warme bronnen, en hevige aardbevingen zijn er niet zeldzaam. Onder de talrijke wateren is de Rivier van Kamtsjatka de voornaamste; zij is 70 geogr. mijl lang, over 33 geogr. mijl van haren mond af bevaarbaar, en stort zich uit aan de oostkust. Aan hare oevers strekken vruchtbare landen zich uit, alwaar men haver, gerst, rogge, aardappels en groenten verbouwt. Het klimaat is er zeer ruw: de winter voert er gedurende 9 maanden heerschappij, en in elk jaargetijde vriest het.

De berghellingen zijn begroeid met berken-, lorken- en dennenboomen of met grazige weiden, terwijl in het noordoostelijk gedeelte de grond met rendierenmos is bedekt. De meren en rivieren bevatten er een overvloed van visch, vooral van zalm, en in de aangrenzende zeeën vindt men walvisschen, robben, kabeljaauw en haring, gevolgd door eene ontelbare menigte watervogels. Op het land leven er reusachtig groote beeren, wolven, rendieren, vossen, eene soort van wilde hoenders enz. Het schiereiland is zeer schraal bevolkt. De inboorlingen of Kamtsjadalen, die zich zelven Itelmen noemen, zijn door bloedige oorlogen met de Russen, door kinderpokken en misbruik van bedwelmende dranken tot een aantal van 20000 versmolten, de bewoners der Koerilen medegerekend.

De Sjamanendienst is de bij hen heerschende Godsvereering. De gunstige ligging van Kamtsjatka tusschen de Russische bezittingen in Azië en de voormalige in Amerika, alsmede de nabijheid der Japansche eilanden, is oorzaak, dat er zich onderscheidene Russische volkplantingen gevestigd hebben. Onder deze is die te Peterpaulshaven aan de oostkust de belangrijkste. Te voren vormde dit schiereiland een afzonderlijk district, doch de ukase van 12 November 1850 heeft het met Ochotsk en de kust van het Amoerland bij het kustgewest van Oost-Sibérië gevoegd; daarvan maakt het een arrondissement uit, Peterpaulshaven genaamd, waartoe ook de eilanden Karaga, Behring en Gamon, benevens de Russische Koerilen behooren.

Kan Kan. Onder dezen naam vermelden wij:

Johannes Benedictus Kan, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Groningen den 31sten Augustus 1831, was achtervolgens rector te Doesburg en te Nijmegen, en bekleedt thans die betrekking aan het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam. Hij schreef litterarische en juridische dissertatiën, — voorts: „Ons hooger onderwijs (1866)”, — „Geschiedenis der apostolische school te Nijmegen” en „Studie over Horatius I 28”, beide in het „Tijdschrift voor Gymnasiën”, — „Oud maar niet verouderd enz. (1869)” — en een „Historisch-Geographischen atlas (1861).” Cornelius Marius Kan, desgelijks een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Groningen den 18den Maart 1837, was achtervolgens conrector te Winschoten en te Middelburg, en is thans leeraar voor aardrijkskunde en geschiedenis aan de hoogere burgerschool te Utrecht. Hij schreef: „Nederland en de kust van Guinea (1871)”, —„Ontdekkingsreizen van den nieuwen tijd (1871)”, — een „Atlas (met Posthumus, 1874)”, — en leverde onderscheidene bijdragen in verschillende tijdschriften.