Justinianus I, keizer van het Byzantijnsche rijk (527—565), geboren in Thracië in 483, was een telg van Slawischen stam en droeg aanvankelijk den naam van Uprauda. Zijn oom Justinus I, die van landbouwer tot keizer was opgeklommen, belastte zich met zijne opvoeding en benoemde hem tot mederegent. Na den dood van Justinus werd Justinianus keizer, doch grootendeels enkel in naam, daar hij geheel en al afhankelijk was van zijne gemalin Theodora, eene voormalige tooneelkunstenares, die zich door schoonheid talenten en een hartstogtelijk karakter onderscheidde. Zij was het, die hem aanspoorde tot de vruchtelooze pogingen om de Monophysieten met de Orthodoxe Kerk te vereenigen.
Daarenboven veroorzaakte zij hevige partijschappen, die den troon van haren gemaal deden waggelen en door Belisarus op eene bloedige wijze beteugeld werden. Laatstgenoemde echter, gesteund door een anderen veldheer, genaamd, Narses breidde het rijk van Justinimus aanmerkelijk uit. Wél moest in het Oosten de vrede met den koning van Perzië worden gekocht, doch in het westen werden Afrika, Sardinië, Corsica, Sicilië en Italië veroverd. Ook aan Spanje werd in 550 een gedeelte der kustlanden aan de Gothen ontrukt. Justinianus heeft vooral grooten roem behaald door het naar hem genoemde wetboek, hetwelk, in de jaren 528 tot 533 door Trilonianus en anderen opgesteld, onder den naam van „Corpus juris civilis” de Instituten, Pandecten enz. bevatte. Het stichten van vele gebouwen deed trouwens onder zijn bestuur de belastingen klimmen.
Tot die gebouwen behoorden niet alleen 25 nieuwe kerken te Constantinopel, waaronder ook de prachtige Sophia-kerk, waaraan gedurende 5 jaren 10000 werklieden bezig waren, maar ook vele vestingwerken langs de grenzen. Hij overleed den 14den November 565. Zijn karakter wordt zeer verschillend beoordeeld, gelijk het ook door Procopius in de openbare en in de geheime geschiedenis van zijn bewind zeer verschillend is voorgesteld. Werkzaamheid, zucht tot orde en belangstelling in beschaving kan men hem niet ontzeggen, maar het ontbrak hem aan volharding. Ook was hij ijdel en hebzuchtig, en de bijnaam de Groote is hij niet zoozeer verschuldigd aan zich zelven als aan de daden dergenen, die hem dienden.