Jósika (Nicolaus, baron), een uitstekend Hongaarsch romanschrijver, geboren te Torda in Siebenbürgen den 28sten September 1794, ontving eene zorgvuldige opvoeding en had reeds op 16-jarigen leeftijd zijne regtsgeleerde studiën volbragt. In 1811 trad hij in dienst bij het leger en werd weldra kapitein en kamerheer des Konings. In 1818 nam hij zijn ontslag en keerde terug naar Hongarije, waar hij met Elisabeth Kállay, eene rijke erfdochter, in het huwelijk trad en in Hongarije en Siebenbürgen zijn tijd verdeelde tusschen den landbouw en de studie. Hij was lid van den Landdag van 1834, maar wegens de gevoelens, die hij er verdedigde, werd hij niet herkozen.
Voorts nam hij in 1835 tot 1840 deel aan de staatkundige bewegingen in Hongarije. Inmiddels was hij ook als schrijver opgetreden, en zijne eerste proeven werden met bijval ontvangen. Nadat hij zich eenige jaren op de Vaderlandsche geschiedenis en buitenlandsche letterkunde had toegelegd, deed hij een aantal romans in het licht verschijnen, in 1848 reeds 60 deelen tellende. In laatstgenoemd jaar bevorderde hij de beweging in Hongarije, werd na de onafhankelijkheidsverklaring (14 April 1849) lid van de regtbank te Pesth, doch begaf zich na de catastrophe van Vilagos naar het buitenland. In 1850 vestigde hij zich te Brussel, waar hij zich geheel en al aan letterkundige werkzaamheden wijdde, en in 1864 te Dresden, alwaar hij den 27sten Februarij 1865 overleed. Sommige van zijne romans schreef hij in het Duitsch, zooals: „Eine ungarische Familie während der Revolution (1851, 4 dln)”, — en „Die Familie Maillij (1852, 2 dln)”. Met naauwkeurigheid en frischheid schilderde hij in de manier van Walter Scott, maar minder breedsprakig, den staatkundigen en maatschappelijken toestand der Hongaren. Van zijne „Gedenkschriften” waren bij zijn overlijden slechts 4 deelen verschenen.