Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jonckbloet

betekenis & definitie

Jonckbloet (Willem Jozef Andries), een uitstekend Nederlandsch letterkundige en invloedrijk lid der Tweede Kamer, geboren te ’s Hage den 6den Julij 1817, zou zijne opleiding ontvangen aan de Koninklijke Militaire Académie te Breda, doch zag dit voornemen verijdeld doordien het onderwijs aldaar wegens de Belgische onlusten werd geschorst. Hij bezocht toen het gymnasium in zijne geboorteplaats en werd in 1835 te Leiden als student ingeschreven zonder bepaald te weten, aan welk vak hij zich zou wijden. Het meest helde hij over tot de Vaderlandsche geschiedenis en letterkunde. Gedurende zijne weifeling of hij de geneeskunde, dan wel de regtsgeleerdheid daarmede zou verbinden, nam hij, op raad van professor Geel, het besluit om zich geheel en al aan onze taal- en letterkunde te wijden, ofschoon hij daarbij verstoken bleef van het voorregt om een doctoralen graad te verwerven.

Niettemin schreef hij een: „Specimen ex literis Belgicis, exhibens Ludovici de Velthem chronici, quod inscribitur Speculum historiale, librum III.” Het werd onder het voorzitterschap van den hoogleeraar Siegeribeék door hem verdedigd, waarna hem weldra eershalve het diploma van doctor in de letteren door den Senaat geschonken werd. Bg herhaling deed hij nu wetenschappelijke reizen naar Duitschland en Frankrijk, waar hg vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met de beroemdste letterkundigen. Achtervolgens leverde hij: „Mr. H. van Wijn, aanteekeningen op de Rijmkronyk van Jan van Helu (1840)”, — „De sproke van Beatrys, 13de eeuw, met aanhangsel (2 stukken, 1840)”, — „De dietsce Doctrinale, leerdicht van den jare 1345 (1842)”, — „Cluyswerck, door Constantijn Huygens (1842)”, — „Roman van Karel de Groote en zijne XII pairs (1844)”, — „Die Dietsce Catoen, kritisch uitgegeven (1842)”, — en „Roman van Lancelot (1844—1849, 2 dln)”. Geen wonder alzoo, dat hij in 1847 benoemd werd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en geschiedenis aan het Athenaeum te Deventer. Hij aanvaardde die betrekking den 16den Februarij 1848 met eene redevoering: „Over de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal”. Gedurende zijn verblijf te Deventer schreef hij: „Over middennederlandschen versbouw (1849)”. — „Nalezing op het 4de deel van den Spieghel Historiael van Maerlant (1849)”, — „Les Romans de la Charrette d’après Ganthur Map et Chrestien de Troyes (1860)”, — „Theokratie en grondwet, eene reeks van historisch-politische voorlezingen (1851)”, — „Geschiedenis der midden-nederlandsche dichtkunst (1851—1855,3 dln)”, — en „Guillaume d’Oranje, chansons de geste des XI en XII siècles (1854, 2 dln)”. Voorts tot hoogleeraar in de Vaderlandsche geschienis, taal- en letterkunde te Groningen benoemd, aanvaardde hij er die betrekking op den 30sten Maart 1854 met eene redevoering: „Over de beoefening van de geschiedenis des vaderlands in wezen en strekking”.

Hp gaf er voorts een belangrijk collegie over aesthetica, en schreef: „Van den Vos Reinaerde (1856)”. — „Beatrys en Carel ende Elegast (1859)”, — „Etude sur le roman de Renart (1863)”, — alsmede voor een groot gedeelte het: „Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, ter gelegenheid van het vijfde halve eeuwfeest (1864)”. Toen hij echter in 1864 door het nieuwe kiesdistrict Winschoten tot volksvertegenwoordiger gekozen werd, legde hij zijn hoogleeraarsambt neder en vestigde zich te ’s Hage. In de Tweede Kamer was hij weldra door zijne ongemeene talenten, door zijne vrijzinnige beginselen een van de vlagvoerders der liberale partij, terwijl hij over belangrijke vraagstukken van den dag, zooals over onderwijs en koloniale politiek in brochures zijne gevoelens bekend maakte. Schoon met gemak en juistheid voor de vuist sprekende, maakt hij slechts zelden gebruik van die benijdenswaardige gave. Getrouw aan zijne beginselen zoekt hij steeds het algemeen belang te behartigen, zonder zich daarvan te laten aftrekken door de wenschen zijner kiezers. Tegelijkertijd heeft hij zijne geliefkoosde studiën met ijver voortgezet. Daarvan getuigt inzonderheid zijne voortreffelijke: „Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1863, 2 dln)”, waarvan in 1874 eene tweede, met veel zorg omgewerkte uitgave verscheen.

Dat werk is door Berg (Lina Schnieider) in het Hoogduitsch vertaald. Buiten de Tweede Kamer bemoeit dr. Jonckbloet zich vooral met de bevordering van kunst en met het handhaven der nationale eer in het buitenland. Hij was lid der commissie tot het bouwen van den toren te Dillenburg, en is thans (November 1875) op reis naar Amerika, om er, als lid der Nederlandsche commissie voor de Wereldtentoonstelling te Philadelphia, de belangen der Nederlandsche inzenders te bevorderen. Behalve reeds vermelde geschriften, die eene omwenteling veroorzaakten in de beschouwingswijze der midden-Nederlandsche gedichten, schreef hij een aantal merkwaardige opstellen in tijdschriften. Hij is lid van de Koninklijke Nederlandsche Académie en van onderscheidene geleerde genootschappen in het binnen- en buitenland, — voorts ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, van de Leopolds-orde van België en van verschillende andere orden.

< >