Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Palaestina

betekenis & definitie

Palaestina is de Romeinsche naam voor het Hebreeuwsche Pelesjet,hij beteekende oorspronkelijk slechts het kustgewest der Philistjjnen ten zuiden van Joppe (Jaffa) of Philistaea. Grieksche en Romeinsche schrijvers geven echter den naam van Palaestina aan het geheele land der Israëlieten van Dan in het noorden tot Berseba in het zuiden, en hun voorbeeld is nagevolgd, hoewel de Bijbel daarvoor verschillende andere uitdrukkingen bezigt, zooals land der Hebraeën, land van Israël, Juda (na de Ballingschap), land van Jehova, heilig land, beloofde land enz. Den naam van Kanaän gaf men aan het land ten westen van de Jordaan; in meer beperkten zin was dit Philistaea met de meer noordwaarts gelegene Phoenicische kusten.

Laatstgenoemde twee gewesten behoorden echter slechts tijdelijk tot Palaestina, daar de westelijke grenslijn van dit laatste langs den voet der heuvelreeks loopt. De noordelijke grenslijn lag bij Rama (Rame) en Dan (Teil el Kadi), aan den voet van den Hermon, de oostelijke tusschen 35°50' en 36°28' O. L. van Greenwich, en de zuidelijke ongeveer op 31°15' N. B. bij het hedendaagsche Bir es Seba en in het oostelijke Jordaanland op 31°30' bij de rivier Arnon (Wadi Modsjib). De oppervlakte van Palaestina besloeg alzoo tusschen 450 en 500 geogr. mijl; naauwkeurige bepaling is bij eene gedurige verandering zijner grenzen niet mogelijk.

Dit gebied kan men splitsen in 4 door de natuur gescheidene deelen, namelijk: de vlakte aan de zee, het West-Jordaansche hoogland, de vallei van de Jordaan en het Oost-Jordaansche hoogland. De kustvlakte heeft van het voorgebergte Carmel ten noorden tot aan Gerar (Oem Dsjerar) in het zuiden eene lengte van 118 en eene gemiddelde breedte van 16 Ned. mijl. De oever zelf is vlak en zandig, met duinen bezet en van goede landingsplaatsen verstoken. Eerst ten noorden van Caesarea (Kaisariéh) nadert het gebergte hier en daar tot de zee, en aan de kust van Phoenicië verheffen zich in den regel steile rotsgevaarten. De kust van Philistaea schijnt tevens langzamerhand te rijzen. Die kustvlakte, het eigenlijke Kanaän, bestaat vooral in de noordelijke helft uit een zeer vruchtbaren alluviaalgrond, waar in de dagen der Oudheid de meeste en aanzienlijkste steden van Palaestina zich verhieven.

Hare zuidelijke helft droeg den naam van Sephela en de noordelijke dien van Saron. De grenslijn dier beide helften lag ongeveer bij Joppe op 32° N. B. Op deze in het noorden door den Carmel begrensde vlakte, wier oostelijk gedeelte zich aan den voet van het hoogland 50—80 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft, volgt verder naar het oosten een terrasgewijs gelegen, heuvelachtig landschap van dergelijke breedte als bovengemelde kustvlakte, doch 200—500 Ned. el boven den zeespiegel, alsmede het West-Jordaansche hoogland, gelegen ter hoogte van 600—900 Ned. el boven de zee. Oorspronkelijk zijn de West- en Oost-Jordaansche hoogvlakten vereenigd geweest, doch later, in het tertiaire tijdperk, door de Jordaankloof gescheiden. Men vindt er oorspronkelijke gesteenten (graniet en gneis) aan de beide oevers van de Roode Zee en ten zuiden van den Sinaï, noordwaarts zich uitstrekkend in de nabijheid van de Doode Zee. Daarop volgt eene harde, donkerbruine zandsteensoort, daarop kalksteen, de aanzienlijkste massa vormend van den Libanon en Hermon, van reeds gemelde hoogvlakten enz., — voorts: aardachtig krijt, vaak met vuursteen, krijtmergel, krijtkalk enz. Nummulietenkalk, tot het onderste gedeelte der tertiaire vorming gerekend, komt er slechts hier en daar voor, en de vlakten behooren er tot de quaternaire vorming, terwijl men vulcanische gesteenten aantreft in het noordelijk gedeelte.

De West-Jordaansche hoogvlakte heeft naar het westen en oosten steile wanden, en dit bevorderde de afzondering van het Israëlietische volk. Ook in het algemeen was dit land van andere landen gescheiden, in het westen door de zee, in het noorden door den Libanon en Anti-Libanon en in het zuiden en oosten door woestijnen. Het gebergte van Juda bereikt ten oosten van Hebron eene hoogte van 963, te Jerusalem eene van 760 en in den Olijfberg eene van 806 Ned. el. De groote weg, over deze hoogvlakte van Hebron over Jerusalem naar Sichem loopende, blijft steeds in de nabijheid van de waterscheiding. Tot de vruchtbare landen behoort aldaar alleen het dal Rephaïm, ten zuidwesten van Jerusalem. Vermaard is de Dsjebel Karantel (Quarantana) boven Jericho, loodregt ter hoogte van 300 Ned. el uit het Jordaandal verrijzend en met een aantal kluizenaarsgrotten voorzien. Volgens de legende vertoefde Jezus aldaar 40 dagen vóór het aanvaarden van zijn leeraarsambt. Deze berg behoort reeds tot het gebergte van Ephraïm, dat al het land van Kirjath Jearim (Kariët el Enab) en Jerusalem tot aan den berg Carmel en de vlakte Jesreel bedekt.

Dit landschap is vrij vruchtbaar en ook thans goed bebouwd en bevat Samaria en eenige kleine vlakten. Naar de zijde van de Jordaan zijn er de bergwanden woest en kaal, en verschillende bergtoppen verheffen er zich tot hoogten van 200 tot 924 Ned. el. Op het gebergte van Ephraïm volgen ten noorden het gebergte van Gilboa (Dsjebel Foekoea) en het Carmelgebergte, welke de vlakte Jesreel omsluiten en de grenzen vormen tusschen Samaria en Galilaea. De berg Carmel (Dsjebel Mar Elias) is mild besproeid en begroeid, 570 Ned. el hoog, omstreeks 52 Ned. mijl lang en aan de zeezijde zeer steil. De vlakte Jesreel (Esdrelon, thans Merdsj ibn Amir) strekt zich uit van het zuidoosten naar het noordwesten.

De beek Kison (Nahr el Moekatta) kronkelt er doorheen, en zij is in onze dagen hier en daar moerassig, maar tevens zeer vruchtbaar. Tot vóór korten tijd was zij wegens de invallen der roofzuchtige Bedoeïenen onveilig, doch bevindt zich thans in gunstiger toestand. Aan de oostzijde staat zij door een dwarsdal in verbinding met het dal van de Jordaan. Ten noorden van die vlakte verheft zich de uitgestrekte, vruchtbare bergstreek van Galilaea, die in het zuiden een aantal vlakten telt, terwijl zij in het noorden grenst aan den Libanon. Op den Kleinen Hermon volgen ten noorden de kegelvormige Tabor en de bergen van Nazareth, ten noorden aansluitend aan de vruchtbare vlakte van Zebulon (Battaoef), — daarna de bergen aan het meer Tiberias, terwijl voorts het gebergte naar de rivier Lita begint te dalen.

Het derde hoofddeel van Palaestina is het Dal der Jordaan, thans el Ghor genaamd. Dit is over het geheel effen en aan de monden der grootste zijrivieren, alsmede aan het meer Gennezareth en vooral bij Jericho zeer vruchtbaar, doch weinig bebouwd. De Jordaan zelve de eenige belangrijke rivier van Palaestina, ontspringt op de helling van den Hermon, loopt vervolgens met een sterk verval van water en met onderscheidene watervallen door een naauw en rotsachtig dal ter lengte van 17 Ned. mijl en stort zich daarna uit in het meer van Gennezareth, 19 Ned. el beneden den waterspiegel der Middellandsche Zee gelegen. Daarop komt zij in de dalkloof Ghor, welke 7—16 Ned. mijl breed en 110 Ned. mijl lang is en heeft er een sterk kronkelenden loop, terwijl de oevers met welig boomgewas zijn begroeid. Hoewel haar oorsprong zich 83 Ned. el boven den waterspiegel der zee verheft, daalt haar mond bij de Doode Zee 394 Ned. el daar beneden.

De gebergten van het Oost-Jordaansche land, onder den naam van Gilead bekend, verheffen zich steil uit de Doode Zee en den Ghor, om oostwaarts langzamerhand in het steppenland en de woestenij van Noord-Arabië af te dalen. Dáár vindt men den berg Nebo (845 Ned. el hoog), Hesbon (900 Ned. el hoog), Mizpa (1058 Ned. el hoog) enz., — voorts ten noorden van de rivier Jabbok het eigenlijke gebergte van Gilead, en nog verder noordwaarts het vulcanisch landschap Golan of Dsjolan, in den Teil Aboe Nida zich verheffend tot 1210 Ned. el. In het algemeen is het Oostelijk Jordaangewest in onzen tijd beter besproeid en bebouwd dan het Westelijk Jordaanland, terwijl het er niet ontbreekt aan vruchtbare vlakten. De woestijnen van het Oude Testament zijn eigenlijk steppenlanden, die ook thans nog des winters door zwervende horden worden bezocht.

Het onderscheid tusschen den natuurlijken rijkdom van het hedendaagsche en dien van het aloude Palaestina is niet zoo groot als velen denken. Eensdeels zijn in den Bijbel de schilderingen van het land, overvloeijende van melk en honig, door de Oostersche fantasie gekleurd; anderdeels is Palaestina, schoon het weleer een grooter aantal ingezetenen voedde, ook thans nog vruchtbaar en voor den verbouw van wijn, olie en graan zeer geschikt. Er ontbreekt echter een goed bestuur ter beveiling van personen en goederen, alsmede een voldoend aantal nijvere handen. Het West-Jordaanland was nooit boschrijk; daarom leverden zijne beken weleer niet meer water dan thans. In den regentijd zijn zij gezwollen, maar droogen reeds in April en Mei geheel en al uit, terwijl zij wegens de diepte harer kloven slechts eene geringe waarde hebben voor de besproeiing. Naar zee stroomen er slechts kleine kustriviertjes ter lengte van 35—45 Ned. mijl, en de werkelijke zijrivieren van de Jordaan en van de Doode Zee zijn nog korter. Langer en aanzienlijker zijn die van den oostelijken oever. Met betrekking tot het klimaat onderscheidt men er een nat en een droog saizoen.

De lente duurt er van het midden van Maart tot aan het midden van Mei en is er, wanneer men regen-en sneeuwbuien niet in rekening brengt, het aangenaamste jaargetijde. In Maart en April vallen er de late regens, onmisbaar voor gras en graan. Van het begin van Mei tot aan het einde van October heeft men er schier aanhoudend een wolkeloozen hemel. In den zomer ziet men nog nevels op de bergen, maar deze verdwijnen in den nazomer geheel en al, waarna de dampkring eene verwonderlijke helderheid bezit. Meestal heeft men er dan des nachts dauw en ook wel eene gevoelige koude. De wind waait er gewoonlijk uit het noordwesten; de oostewind brengt er dorheid, en de verzengende zuidewind (khamsin) duurt er gewoonlijk slechts weinige dagen. Reeds in het midden van Mei begint het land wegens gebrek aan regen er dor uit te zien, en alleen door kunstmatige besproeiing kan men dan den plantengroei tegen verwelking beveiligen. De zoogenaamde woestijn is des zomers geheel dor, zoodat hare zwervende bevolking zich naar het gebergte begeeft.

Het ooft komt tot rijpheid, de beken droogen uit en de grond wordt zoo hard als een steen. In de laag gelegene streken oogst men het graan reeds tegen het einde van Mei en op hooger gelegen akkers in de eerste helft van Junij, zoodat tegen Pinksteren het oogstfeest kan gevierd worden. In het laatst van October vertoonen zich eerst weder wolken, gevolgd door eenige onweêrsbuijen en vroege regens, waarna het ploegen en zaaijen een aanvang neemt. De regen, door heldere dagen nu en dan afgewisseld, wordt overvloediger, en in den aanvang van December verliezen de boomen hunne bladeren. Laatstgenoemde maand is gewoonlijk stormachtig, regenachtig en mistig, en reeds tegen het einde van het jaar valt er sneeuw op de bergen. De maanden Januarij en Februarij zijn koud en vormen den eigenljken winter; zij brengen sneeuw, die echter alleen op de bergen langer dan een etmaal blijft liggen, en een kortstondig ijsvlies op de wateren. Tegen het begin van Maart worden de velden weder groen. Het verschil van temperatuur is in Palaestina aanmerkelijk; de gemiddelde jaarlijksche warmtegraad is te Jerusalem 17,5° C., terwijl in de diepte van het dal der Jordaan de warmte reeds in het begin van Mei tot 50° C. klimt.

De plantengroei van het kustgewest gelijkt er in het algemeen op dien van Spanje, Sicilië en Algérië en onderscheidt zich door een aantal altijd-groene, smal- en lederbladige heesters en ras verwelkende voorjaarskruiden, bijv. door oleanders, myrten, pijn- en olijfboomen, scilla’s, tulpen, anemonen en éénjarige grassen. Ten oosten van den Libanon en van het gebergte van Juda begint de plantengroei der Oostersche steppen, welke zich door eene menigte soorten, weinig boomen, maar talrijke doornachtige heesters onderscheidt, terwijl het Jordaandal eene met Indische en Nubische vormen vermaagschapte, subtropische flora bezit, bijv. Acacia Seyal, de papyrusplant bij het meer Merom, de roos van Jericho enz. Ceders en cypressen zijn er thans zeldzaam. De eik groeit in het noorden en oosten van Palaestina en ten zuiden van den Carmel, de terpentijn- en St. Jansbroodboom overal; de tamariske en de populier in het benedengedeelte van het Jordaandal. De voornaamste graansoorten zijn er: tarwe, gerst, gierst, boonen, erwten, linzen, rogge en maïs; voorts verbouwt men er: anijs, venkel, mosterd, hennep, vlas, bloemkool, augurken, uijen, meloenen, artisjokken, enz., alsmede katoen. Van ouds waren er moerbeziën-boomen, doch Morus alba is er eerst later overgeplant. Het suikerriet en de balsemboom tierden weleer bj Jericho, — het eerste thans nog bj Jaffa en Akka. In het zuiden van Palaestina heeft men dadelpalmen, en bij de Doode Zee groeijen deze in het wild. Talrijk zijn er wijders de olijf- en vijgeboomen en de wijngaarden, wier druiven zeer groot en zoet zijn, doch eerst in den laatsten tijd bereiden Duitsche kolonisten te Hebron, Bethlehem enz. goede wijnsoorten. De Israëlieten koken er eene zeer onsmakelijke soort uit rozijnen. Appel- en pereboomen zijn er zeldzaam, en granaat-boomen waarschijnlijk minder overvloedig dan weleer. Vermaard zijn in onzen tijd de uitgestrekte boomgaarden van Jaffa, waar sina’s-appelen, citroenen, perziken, amandels enz. in groote menigte groeijen. De veeteelt is eene belangrijke bron van bestaan voor de inwoners van Palaestina. Ook thans nog vindt men er talrijke kudden geiten en schapen en veel pluimgedierte. Het rund dient er hoofdzakelijk om te ploegen en te dorschen, — in het Jordaandal vindt men den tammen buffel, in het Oost-Jordaanland en in de zuidelijke steppe kameelen, en de ezels en muildieren maken er meer en meer plaats voor paarden. Intusschen stelt men er de groote witte ezels der steppe steeds op hoogen prijs. Zwijnen werden weleer alleen gehouden door de Heidensche bewoners van het Over-Jordaansche. Vermoedelijk had men er in ouden tijd geene ganzen, en hoenders kwamen er eerst na den tijd der Ballingschap. Honden en katten leefden er in een half wilden toestand. Tot de wilde dieren behooren er: hyena’s, sjakals, vossen, dassen, egels, stekelzwijnen, luiparden, wilde zwijnen, beeren, gazellen en steenbokken, terwijl de leeuwen er verdwenen zijn, — voorts: vleermuizen, allerlei knaagdieren, klipdassen, wilde eenden, patrijzen, wilde duiven, wachtels, ooijevaars, adelaars, gieren, eenige soorten van schildpadden, slangen en hagedissen. Op het meer Gennezareth bloeide weleer de visscherij, en de bijen leveren in Palaestina een overvloed van honig. Tot de plagen des lands behooren aardbevingen, verzengende oostewinden, hagelslag, wolkbreuken, sprinkhanen en langdurige droogte, terwijl huiduitslag vooral bij de geringe, onzindelijke volksklasse velen het leven lastig maakt.

Tegenwoordig vormt Palaestina het Turksche ejaleet El Koeds (Jerusalem), hetwelk ook de slechts tijdelijk onderworpene Belka in het Over-Jordaansche omvat, alsmede gedeelten van het ejaleet Damascus. De bevolking van het pasjaliek Jerusalem telt ongeveer 250000 zielen, die van de liwa Haoeran, voor zoover zjj tot het oude Palaestina behoort, 18000, die van Akka 42000, en die van Nabulus 110000 zielen, te zamen ongeveer 400000. Daarentegen meent men, dat de Israëlieten ten getale van 2½ millioen uit Egypte derwaarts trokken, en dat dit bedrag in de dagen der Rigteren verdubbeld was. Velen houden deze cijfers voor overdreven, doch meenen niettemin, dat er weleer omstreeks1½ millioen ingezetenen gevestigd waren. De bevolking bestaat thans uit Syriërs en Arabieren, — voorts uit Grieken, Turken, Israëlieten en Franken. Van de inwoners belijden 80% de Mohammedaansche godsdienst; de overigen zijn Christenen en Israëlieten. Deze Iaatsten zijn echter geene nageblevenen der aloude Israëlieten, maar uit Europa derwaarts getrokken.

Talrijke reizen naar Palaestina of het Heilige Land zijn in onze eeuw volbragt en beschreven. De geheele litteratuur over Palaestina van de oudste tijden tot aan het jaar 1866 is bjjeengebragt door Titus Tobler in zijne „Bibliographia geographica Palaestinae (1867)”, waarin men een oordeelkundig verslag vindt van de werken van ongeveer 1600 schrijvers. Tot de belangrijkste werken over Palaestina behooren: dat van Schick, hetwelk vooral op den omtrek van Jerusalem betrekking heeft, — dat van Fraas („Das Todte Meer” en „Aus dem Orient, 1867”), — dat van Guérin („Déscription géographique, historique et archéologique, 5 dln, 1868”), — de reis van H. Kiepert (1870), met zijne uitstekende „Neue Handkarte von Palästina (1875)”, — die van Luynes („Voyage d’exploration à la Mer Morte, 1871”), — het werk van Tristram („The land of Moab, 1873”), — dat van Bädeker („Palästina und Syrien, 1875”), — en dat van Burton („The inner life of Syria, Palestine and the Holy Land, 2de druk, 1876”). Het belangrijkst zijn echter de geschriften van het in 1865 te Londen tot stand gekomen genootschap tot onderzoek van Palaestina, vooral die van Wilson, Anderson, Warren, Conder, Drake, Palmer enz. Sedert 1869 is het „Quarterly Statement” van dit genootschap eene hoogst belangrijke bron voor de kennis van Palaestina. Ook in Amerika bestaat zulk een genootschap, terwijl er in 1877 desgelijks in Duitschland een verrezen is.

De oudste bewoners van Palaestina behoorden tot de Semietische of Kanaänietische stammen der Hethieten, een magtig volk, welks grondgebied zich van de Jordaan tot aan de Middellandsche Zee uitstrekte. Het bezat ommuurde steden en bloeide door landbouw, handel en nijverheid. Zijne voornaamste goden waren Baal en Astarte. De hofstoet der Koningen en het leger waren er naar behooren ingerigt. De Hethieten konden in de 14de eeuw vóór Chr. 2500 strijdwagens in het veld brengen. Reeds vroeg werden de Kanaänieten door de Elamieten en Babyloniërs bestreden, en na het verdrijven der Hyksos uit Egypte noodzaakten de Egyptische Farao’s de Kanaänieten bij herhaling tot het betalen van schatting, zonder evenwel eene duurzame heerschappij over hen te erlangen. In de 13de eeuw ontstond eene belangrijke verandering in Palaestina doordien de Amorieten, na de Moabieten te hebben onderworpen, ook de Hethieten overwonnen. Laatstgenoemden namen gedeeltelijk de vlugt naar Phoenicië en bleven gedeeltelijk onder de heerschappij der overwinnaars, die het grondgebied in onderscheidene kleine vorstendommen verdeelden.

Omstreeks het jaar 1250 deden de Israëlieten onder aanvoering van Josua een inval in Kanaän, veroverden Jericho en overwonnen de Amorieten in den slag bij Gibeon. Daarop maakten de afzonderlijke Israëlietische stammen zich meester van het hun toegewezen grondgebied. Langen tijd echter bleven er vele inboorlingen onder de heerschappij der Israëlieten gevestigd. De Philistijnen handhaafden voorts niet alleen hunne onafhankelijkheid, maar veroverden ook bij de verdeeldheid van het Israëlietische rijk een groot gedeelte des lands. Eerst ten tijde van David werd hunne magt vernietigd en de onderwerping van geheel Palaestina aan de Israëlieten voltooid. Gedurende de heerschappij van deze (zie onder Hebraeën) werd de indeeling van Palaestina meermalen veranderd. Na de Babylonische Ballingschap was van een afzonderlijk grondgebied van elk der twaalf stammen geene sprake meer, maar men verdeelde het land tusschen de Jordaan en de Middellandsche zee in drie districten, Judaea, Samaria en Galilaea. Judaea, het zuidelijkste en grootste gedeelte van het West-Jordaansche, tusschen de Middellandsche Zee, den benedenloop van de Jordaan en de Doode Zee, was bij den aanvang onzer jaartelling verdeeld in Noordelijk of eigenlijk Judaea en in Zuidelijk of Idumaea.

Johannes Hyrcanus (135—106) veroverde dit laatste, dwong de Idumaeërs tot aanneming der Wet van Mozes en vereenigde de landen tot één geheel. Ten tijde van Herodes de Groote werd de Idumeesche stam in geheel Palaestina de heerschende. Peraea of het Overjordaansche was verdeeld in de provinciën Trachonitis, Ituraea, Gaulonitis, Batanaea en eigenlijk Peraea. In de 4de eeuw na Chr. verdeelde men Palaestina benevens Steenachtig Arabië in Palaestina prima (Noordelijk Judaea en Samaria met de hoofdstad Cesaraea), Palaestina Secunda (het oude Gallilaea met de oevers van het meer Gennezareth en met de hoofdstad Scythópolis) en Palaestina tertia (zuidelijk Judaea met Steenachtig Arabië en met de hoofdstad Petra). Bij de scheuring van het Romeinsche Rijk (395) verviel Palaestina aan het Oostersche gedeelte, doch in 636 maakte kalif Omar zich van Palaestina meester. Slechts gedurende korten tijd (1099—1187) werden de bewoners, sedert 5 eeuwen zuchtende onder een schier ondragelijk juk, door de Kruisvaarders van de heerschappij der Ongeloovigen bevrijd. Voorts was Palaestina, ook reeds sedert den aanvang der Kruistogten, het tooneel van een woedenden strjjd tusschen de Saracenen en de Kruisvaarders, die het tot in 1291 vruchteloos poogden te heroveren, alsmede van talrijke strooptogten van Arabische horden, totdat het in 1517 ten tijde van sultan Selim I in handen viel van de Osmaansche Turken.

In 1799 drong Napoleon I in Palaestina door, maar aanvaardde den terugtogt nadat hij Ptolemaïs (St. Jean d’Acre) te vergeefs belegerd had. Het lot van Palaestina scheen gunstiger keer te nemen, toen Ibrahim-pasja het in 1832 veroverde en Mehemed-Ali het met Egypte vereenigde. Doch ook onder het nieuwe bestuur bleven de verdrukkingen aanhouden, hoewel de algemeene vrijheid toenam, zoodat landbouw en nijverheid er zich voorspoediger konden ontwikkelen. Sedert het verdrijven der Egyptenaren uit Syrië en Palaestina in 1841 is echter de Turksche heerschappij teruggekeerd. Het voornemen, om het land weder door nakomelingen van Abraham te bevolken, wordt door haar niet bevorderd en de pogingen der Christenen om er volkplantingen te stichten evenmin.