Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jezuïeten

betekenis & definitie

Jezuïten (De Orde of het Genootschap der) werd door Ignatio de Loyola gesticht. Deze, op de universiteit te Parijs vertoevende, verbond zich aldaar den 16den Augustus 1534 in eene Maria-kapél op den Montmartre met den Savoyaard Pierre Lefèvre, den Navarrees Francisco Xaverio, de Spanjaarden Lainez, Salmeron en Robadilla en den Portugees Rodriguez tot bekeering der ongeloovigen en tot eene bedevaart naar Jerusalem. Daar de oorlog met de Turken deze laatste verhinderde, verspreidden zich de bondgenooten over de universiteiten van Opper-Italië om nieuwe leden te werven voor hunne vereeniging. Loyola vertrok met Lefèvre en Lainez naar Rome, waar hij zijn voornemen, om eene nieuwe orde te stichten, in 1539 ten uitvoer bragt.

Ten gevolge van een droomgezigt noemde hij haar Het Genootschap van Jezus, en door de leden werd, behalve de gewone 3 geloften (armoede, kuischheid en gehoorzaamheid), nog eene vierde afgelegd, namelijk dat zij in ieder land, waarheen de Paus hen zenden zou, den hun opgedragen last met alle krachten en middelen zouden volbrengen. Eene afzonderlijke bul van paus Paulus III erkende den 27sten September 1540 de orde, wier leden in het volgende jaar bij eene zamenkomst te Rome den eersten generaal benoemden. Evenals laatstgenoemde Paus, zoo verleende ook Julius III ongemeene voorregten aan deze Orde. Hare leden ontvingen de regten van bedelmonnikken en wereldlijke geestelijken en behoefden geen gezag boven zich te erkennen, behalve dat van hun generaal en van den Paus. Voorts waren zij bevoegd tot het volbrengen van alle priesterlijke handelingen, zelfs gedurende een interdict, — ook zouden zij de geloovigen van alle zonden en kerkelijke straffen kunnen vrijspreken, de geloften der leeken in goede werken veranderen en zonder nader verlof van den Paus kerken stichten, goederen verwerven, huizen der Orde doen verrijzen en zich van velerlei kerkelijke voorschriften ontslaan. Eindelijk had de generaal het regt, om de leden naar zijne verkiezing uit te zenden en hen als leeraren der theologie met acadèmische waardigheden te bekleeden.

De hoofdbeginselen der Orde zijn zoowel centralisatie als onbelemmerde uitbreiding in de geheele maatschappij. Tot dat oogmerk zijn de leden in verschillende klassen verdeeld. De nieuwelingen, gekozen uit de meest-begaafde jongelieden, oefenen zich 2 jaren lang in een gesticht in zelfverloochening en gehoorzaamheid, maar behooren niet tot de leden. Onder deze bekleeden de coadjutores (wereldlijke mede-arbeiders) de geringste plaats; zij leggen geene kloostergeloften af en kunnen ontslagen worden. Hooger in rang zijn de scholastieken en geestelijke coadjutores, die zich door geleerdheid onderscheiden, klooster-geloften afleggen en zich vooral met het onderwijs der jeugd moeten belasten. Zij worden aangesteld tot hoogleeraren, rectoren, redenaars, biechtvaders in aanzienlijke familiën enz.

Den hoogsten rang bekleeden de professi, welke tot de uitstekendste en ijverigste leden der Orde behooren. Zij gaan als zendelingen naar de gewesten der Heidenen en als biechtvaders naar de Hoven der vorsten, — voorts worden zij overal geplaatst, waar zij de belangen der Orde kunnen bevorderen. Alleen de professi hebben stem bij het kiezen van een generaal der Orde; deze moet uit de professi gekozen worden, waarna hij uit hun midden assistentes, provinciales, superiores en rectores benoemt. De generaal wordt voor levenslang gekozen en woont te Home, waar een admonitor en 5 assistentes hem ter zijde staan, — deze laatsten als vertegenwoordigers van de Italianen, Duitschers, Franschen, Spanjaarden en Portugézen. De generaal ontvangt maandelijks berigten van de ondergeschikte hoofden der Orde omtrent haren toestand, omtrent staatkundige aangelegenheden en omtrent de verdiensten der afzonderlijke leden. Allen moeten hem blindelings gehoorzamen zonder hooger beroep; zelis kan hij sommige regels der Orde wijzigen, leden der Orde verwijderen en verbannen en hun allerlei straffen opleggen of hen ook daarvan ontslaan.

Reeds bij het overlijden van den stichter (1556) telde de Orde 1000 leden in 12 gewesten (provinciën). In Portugal waren in 1540 op verzoek des Konings door Xaverio en Rodriguez collegiën tot stand gebragt, en weldra verbreidde zich de Orde in Italië, Spanje, Oostenrijk en Beijeren. De R. Katholieke vorsten en vooral de Paus beschouwden haar als een geducht bolwerk tegen het Protestantismus. Weldra verwierven de Jezuïeten de algemeene gunst. Immers de Franciscanen waren ruw en plomp, de Dominicanen gestreng en somber, doch de Jezuïeten onderscheidden zich door kennis, beschaving en een aangenamen omgang. Zij toonden zich toegevend en welwillend zonder ooit hun doel uit het oog te verliezen. Op dien weg werd de Orde vooral gebragt door haren tweeden generaal, Lainez, die in aangename vormen alle hulpmiddelen dienstbaar zocht te maken aan het oogmerk der Orde. Dit was beveiliging en bevestiging van het Pauselijk gezag tegen de aanvallen van het Protestantismus, van de wereldlijke vorsten en van de nationale bisschoppen.

Daarin ligt volgens de Jezuïeten de bevordering der godsdienst, — dat noemen zij werkzaam wezen in „majorem Dei gloriam (tot verhooging van de eere Gods)”. Daarom zoeken zij door het geven van onderwijs zich meester te maken van de jeugd, terwijl zij in den biechtstoel, voorts door omgang en prediking zich vergewissen van de onderworpenheid der volwassenen. Toen Lainez in 1565 overleed, was de geheele Orde van dien geest doordrongen, en deze werd door de kloosterachtige dweeperij van zijn opvolger Borgia niet verbannen. De latere Pausen en generaals ontsloegen de leden van allen kloosterdwang, en de gevolgen getuigden weldra van de doelmatigheid van dit stelsel. Grooten invloed hadden voorts de zendingen der Jezuïeten buiten Europa, — vooral in de Portugésche bezittingen in Indië, waar Xaverio (1541—1552) en zijne medestanders in Goa, Travancore, Cochinchina, Malakka, Ceylon en Japan honderdduizenden tot het Christendom bekeerden, alsmede in Brazilië en Paraguay.

In Airika echter konden zij geen vasten voet bekomen. Daarentegen vermeerderde hun invloed in Europa, zoodat alle sporen der Hervorming uit do E. Katholieke landen verdwenen. Claudius Aquaviva, de 4de generaal (1581—1615), leverde in zijne „Ratio et institutio studiorum Societatis Jesu” een hand- en leerboek voor de Jezuïetenscholen. Hoewel hunne pogingen, om zich in Protestantsche landen te vestigen, schipbreuk leden, was het aantal leden in 1618 reeds tot 13112 geklommen en dat der provinciën tot 32. Met de voor hen gunstigste vooruitzigten vierden zij in 1640 onder generaal Vitelleschi het eeuwfeest der Orde.

Intusschen had de Orde benijders en vijanden bij andere geestelijke orden, bij hoogleeraren, bisschoppen en pastoors en eindelijk ook bij regtsgeleerden en staatslieden, omdat hare leden zich bemoeiden met politieke aangelegenheden, zooals vooral in Portugal duidelijk gebleken was. Daarom weigerde het Fransche Parlement 20 jaren lang aan de Jezuïeten verlof om zich binnen de grenzen des lands te vestigen, totdat eindelijk door den invloed van het Hof hun vergunning werd verleend (1562), om er onder den naam van Vaders van het Collegie van Clermont en onder opoffering van hunne belangrijkste voorregten werkzaam te wezen. Weldra waren zij er echter krachtig genoeg, om aan de Protestanten groote nadeelen te berokkenen, en wisten tevens de prijs gegeven voorregten te herwinnen, terwijl zij er hun verblijf bestendigden, hoewel men hen verdacht van medepligtigheid aan den moord van Hendrik III. Wèl werden zij wegens den aanslag van hun handlanger Chatel op Hendrik IV (1594) uit Frankrijk verbannen, maar zij bleven niettemin te Toulouse en Bordeaux, en op aandringen van den Paus ontvingen zij reeds in 1603 van Hendrik IV verlof om terug te keeren, waarna zij als biechtvaders van het Hof hunne werkzaamheden konden voortzetten. Men kon hun niet bewijzen, dat zij medepligtig waren aan den moord, door Ravaillac op Hendrik IV gepleegd, en het boek, waarin de Spaansche Jezuïet Mariana den koningsmoord verdedigde, werd door hen zelven veroordeeld. Groot aanzien genoten wijders de Jezuïeten in het Duitsche Keizerrijk, waar zij tot de vertrouwde vrienden behoorden van Ferdinand II en III. Zij spreidden groote staatkundige talenten ten toon gedurende den Dertigjarigen Oorlog; zij waren de ziel der Ligue, en kwamen in 1629 op grond van een Keizerlijk mandaat in het bezit van uitgestrekte goederen. Pater Lamormain, een Jezuïet en de biechtvader des Keizers, was de oorzaak van Wallenstein’s val.

Intusschen barstte in Frankrijk en de Nederlanden door den Jansenistischen strijd een onweder los boven het hoofd der Jezuïeten. De aloude haat van de universiteit te Parijs, verbonden met de zedelijke naauwgezetheid der Jansenisten, kwam weder in verzet tegen het Semipelagianismus van den Jezuïet Molina en andere leden der Orde. Diepe wonden ontving deze door de bijtende „Lettres provinciales” van Pascal (1666), terwijl Innocentius XI in 1679 een veroordeelend vonnis uitsprak over 65 stellingen der Jezuïetische casuïsten. Het baatte hun weinig, dat de Jansenisten dooide harde besluiten, door Lodewijk XIV genomen op aandringen van zijne biechtvaders La Chaise en Letellier, beiden Jezuïeten, diep werden vernederd en eindelijk door de bul „Unigenitus” verworpen, — men besprak hunne verdachte leerstellingen, misprees hunne twijfelachtige zedeleer, verfoeide eene politiek, die ter bereiking van goede bedoelingen niet schroomde de slechtste middelen te bezigen, en toonde zich afkeerig van een voorbehoud (reservatio mentalis), dat logen en meineed in de hand werkte. Zulke verwijten waren zeer hard, doch werden niet slechts uit het geschrift van Pascal, maar uit de werken der Jezuïeten zelven — uit die van Sanchez, Bauny, Escobar en Busembaum — aangevoerd. Niet alleen bevestigden zij in hunne tegenschriften dooreen half toegeven, maar ook door onzedelijke daden, zooals in procéssen — dat van Girard (1731) — openbaar werden, en door ongeoorloofde handelsspeculatiën de meening van hunne tegenstanders. — Grooten tegenstand ondervond vooral de Orde in Portugal. Onder hare leiding waren de Indianen in Zuid-Amerika tegen dat rijk in verzet gekomen, en toen daarna een aanval van sluipmoord plaats had op koning Josef I, werden de Jezuïeten bij besluit van 3 September 1759 uit Portugal verdreven. Tot op dien tijd telde de Orde 24 gestichten van professi, 669 collegiën, 176 seminariën, 61 nieuwelingsgestichten, 335 residentiën en 273 missiën, — in het geheel 22589 leden.

Ook in Frankrijk was de weg der Orde niet altijd effen. De minister Choiseul-Amboise en madame Pompadour waren tegen haar ingenomen. In 1743 was door pater Lavalette te Martinique een handelshuis gesticht, dat met de grootste kantoren in Frankrijk betrekkingen onderhield. Toen echter 2 schepen van dat handelshuis, ter waarde van 2 millioen francs, in handen der Engelschen vielen, en de Jezuïeten geene schadevergoeding wilden geven aan het huis Lioncy te Marseille, hetwelk de lading dier schepen in betaling ontvangen zou, ontstond er een procés, waarbij talrijke misbruiken der Orde aan het licht kwamen. Door een Koninklijk besluit van 1764 werd de Orde opgeheven, terwijl daarentegen paus Clemens XIII in eene bul de Jezuïeten aanbeval als de vroomste en onbaatzuehtigste mannen.

Zij werden in 1767 uit Spanje en daarna ook uit Napels, Parma en Malta verbannen, — hoofdzakelijk door toedoen van Choiseul en van den Spaanschen minister Aranda, waarop Clemens XIV in de bul „Dominus ac redemptor noster” van 21 Julij 1773 de Orde der Jezuïeten in alle Christelijke staten ophief. Die maatregel werd overal met spoed ten uitvoer gebragt. Intusschen hadden de Jezuïeten reeds gezorgd voor de beveiliging hunner bezittingen, en, behalve dat zij hunne gestichten moesten verlaten en hun ordekleed afleggen, geschiedde hun geen leed. Uit de verbeurd verklaarde goederen werden hun jaargelden betaald. In Spanje en Portugal mogten zij niet vertoeven, terwijl men hen in den Kerkelijken Staat, Italië, Duitschland, Hongarije, Polen en zelfs in Frankrijk als rustige ingezetenen bleef dulden.

Zeer gunstig dacht Frederik II, koning van Pruissen, over de Jezuïeten: zij moesten in Pruissen hun ordekleed en hunne voorregten laten varen, maar konden er onder den naam van priesters der Koninklijke schoolinrigting zich wijden aan het onderrigt der jeugd. Toen die inrigting door Friedrich Wilhelm II opgeheven werd, bleef hun Rusland over. Hier waren zij in 1719 door Peter de Groote verbannen, doch na de eerste verdeeling van Polen (1772) zagen zij onderscheidene huizen hunner Orde aan Rusland toegevoegd. Keizerin Catharina werkte hen niet tegen, en zij ontvingen er in 1782 zelfs verlof een vicaris-generaal te kiezen.

Intusschen waren de omstandigheden te Rome weder ten gunste der Jezuïeten gewijzigd. Clemens XIV was overleden (1774), en zijn opvolger Pius VI toonde zich een begunstiger der Orde. Hij bekleedde de voormalige Jezuïeten met aanzienlijke kerkelijke waardigheden, en hun aantal bedroeg tusschen 1780 en 1790 buiten Italië ongeveer 9000. Eene poging echter, om in 1787 onder den naam van Vincentianen een nieuw leven te beginnen, leed schipbreuk. Eene andere geestelijke orde, die van de Vaders des Geloofs, bestond wél grootendeels uit Jezuïeten, doch werd evenmin door deze als eene met die der Jezuïeten vereenzelvigde Orde erkend.

De Jezuïeten hebben echter veel te danken aan Pius VII. Deze bevestigde de Orde in 1801 in Wit-Rusland en Litthauen, herstelde haar in 1804 op Sicilië en voor de geheele Christenheid door de bul „Sollicitudo omnium” van 7 Augustus 1814. Reeds den 11den November 1814 werd te Rome het noviciaat der Jezuïeten plegtig geopend, — in 1824 kwamen zij in het bezit van het Collegium Romanum, en hun aantal nam aanmerkelijk toe. Toen hun generaal Lodewijk Fortis in 1829 overleden was, werd hij opgevolgd door pater Roothaan, en pater Beckx verving dezen in 1853.

In Spanje werden de Jezuïeten den 29«ten Mei 1815 door Ferdinaud VII in het bezit van alle voormalige goederen en regten hersteld. Zagen zij er zich na de omwenteling in 1820 verbannen, reeds in 1823 konden zij tegelijk met het absolutismus terugkeeren, waarna de Orde er in 1835 nogmaals opgeheven werd. — In Portugal handhaafde men het verbanningsbesluit van 1759, doch de Orde werd er in 1832 door dom Miguël weder toegelaten, hoewel zij geene aanspraak mogt maken op hare voormalige previlegiën en bezittingen. Dit verlof werd wel is waar in 1833, na de verovering van Lissabon, door dom Pedro ingetrokken, maar de Jezuïeten vonden gelegenheid om zich in Portugal te nestelen. In Frankrijk werden zij onder het Consulaat en het eerste Keizerrijk niet geduld, en de restauratie was maar even bij magte om hun toegang te verschaffen, terwijl de omwenteling van 1830 de Orde der Jezuïeten voor eeuwig in Frankrijk ophief. Niettemin bleef zij onder Lodewijk Filips in het geheim bestaan, en na den val van dezen maakte zij op eene schrandere wijze gebruik van de omstandigheden. Onder het tweede Keizerrijk is haar invloed in Frankrijk sterk toegenomen, vooral door de gunstige gezindheid der Keizerin, en tegenwoordig, onder de Republiek (1875) vervult zij er eene gewigtige rol. — In België, waar vooral door den ijver der Jezuïeten in 1830 de omwenteling tot stand kwam, hebben zij hun gezag aanmerkelijk uitgebreid, zoodat zij te Mechelen in 1834 eene universiteit in hunnen geest konden openen. — Ook op staatkundige aangelegenheden hebben zij grooten invloed.

In Engeland en Ierland hebben zij kloosters en opvoedingsgestichten, en in Noord-en ZuidAmerika desgelijks. In Rusland zijn zij in 1817 uit Petersburg en Moskou verbannen, en in 1820 is de Orde in het geheele rijk opgeheven. In Zwitserland vond men haar in enkele cantons, doch in 1847 werd z|j uit de Republiek verbannen. In de Duitsche Staten, b. v. in Begeren verkeerden vóór 1848 de Jezuïeten onder den naam van Redemptoristen, en onder dien naam hadden zij in Oostenrijk een aantal opvoedingsgestichten. In de overige Staten bleven zij in het geheim werkzaam. Daarom valt van hunne geschiedenis in ons Vaderland, waar zij ook als Redemptoristen in de R. Katholieke kerken optreden, niets te zeggen.

De staatkundige stormen van 1848 waren niet gunstig voor de Jezuïeten. Pius IX zag zich genoodzaakt, hen uit Rome te verwijderen; hetzelfde geschiedde in de overige Staten van Italië en Oostenrijk, maar zij keerden met de reactie terug. In Oostenrijk werd de Orde hersteld en in de overige rijken van Duitschland liet men de Jezuïeten toe. Van deze vergunning maakten zij ruimschoots gebruik door zelfs naar Protestantsche gewesten hunne redenaars af te vaardigen. Bij voortduring zochten zij zich staande te houden|, zoowel door vorstengunst als door hun invloed op de weinig ontwikkelde volksmassa. Niettemin leed zij belangrijke verliezen. Na de landing van Garibaldi op Sicilië (1860) was de opheffing van de Orde der Jezuïeten zijn eerste werk, en later is zij in het koningrijk Italië voor goed afgeschaft. Inmiddels is haar gezag niet weinig toegenomen wegens de door haar met den meesten ijver bevorderde onteilbaarheidsverklaring van den Paus.

Ook de afkondiging van het dogma der „Onbevlekte ontvangenis (8 December 1854)”, van den „Syllabus”, van de „Encyclica (de bul „Quanta cura”, 8 December 1864)”, — dat alles is het werk der Jezuïeten, en in deze laatsten vindt men een beknopt overzigt van hunne leer, die de handschoen toewerpt aan den modernen Staat en aan de moderne beschaving, terwijl zij tot verdediging van de middeneeuwsche leer van ’s Pausen wereldlijk en allesoverheerschend gezag optreedt. Eindelijk vergaderde den 8sten December 1869 het Vaticaansch Concilie, bestemd om ’s Pausen onfeilbaarheid en tevens een onbeperkt kerkelijk absolutismus af te kondigen. Dat alles was door het Collegie der Jezuïeten en door de redactie der „Civilta Cattolica” te Rome naar eisch voorbereid. Ter gelegenheid van het halve eeuwfeest der „Civilta” had Pius IX door een breve van 12 Februarij 1866 de leiding van genoemd blad toevertrouwd aan een afzonderlijk collegie, hetwelk door den generaal der Jezuïeten zou worden benoemd, en aan dat orgaan den naam gegeven van „Trouwe echo van den Heiligen Stoel.” Pater Piccirillo trad op als hoofdredacteur, en sedert dien tijd heeft de „Civilta” met onvermoeiden ijver de beginselen verkondigd, waarnaar de wereld moet geregeerd worden, daarbij hoofdzakelijk voorstaande het onbegrensd gezag van den Paus over de Kerk en tevens, als vertegenwoordiger der Kerk, over den Staat. Nog dezer dagen (October 1875) eindigde een artikel van dat blad met de woorden: „De Kerk is God zelf, de meester en bestuurder van het menschdom, en wel bestuurder door middel van een zigtbaar organisme, waarvan de Paus te Rome het hoofd en de mond is.” — De voorbereidende werkzaamheden voor het Concilie werden meerendeels door Jezuïeten verrigt. Deze waren tevens in het bezit der aanzienlijkste kerkelijke waardigheden. Zelfs de Dominicanen werden door hun generaal im de rigting der „Civilta” voortgestuwd, en zoo werd de afkondiging van het onfeilbaarheidsdogma (18 Julij 1870) niet alleen een keerpunt in de geschiedenis van het Pausdom, maar ook eene beslissende zegepraal van de leer der Jezuïeten. De andere orden zijn naast de hunne in het niet der onbeduidendheid verzonken, en er is thans buiten die der Jezuïeten geene leer in de R. Katholieke Kerk mogelijk.

Deze loop der zaken had geen geringen invloed op de verhouding van de Kerk tot den Staat. Immers de stellingen, thans door de Kerk aangenomen, zijn de volgende: De Paus bezit het hoogste en tevens het onmiddellijk gezag, ook om te straffen, niet slechts over de Kerk als geheel, maar ook over iederen Christen in het bijzonder, — de Kerk staat zoo hoog boven den Staat als de zaligheid des Hemels boven de goederen der aarde; daarom moet ieder mensch het heil der Kerk boven het welzijn van den Staat stellen, — de opperste leeraar moet bepalen wat in de maatschappij of in openbare aangelegenheden al of niet geoorloofd is, — de Paus kan dus eiken monarch, minister of onderdaan door straf noodzaken, zich naar zijne inzigten te voegen, — en wanneer de kerkelijke wet in botsing komt met de staatswet, dan is deze laatste van geene waarde, en wie beweert, dat iets volgens de burgerlijke wet geoorloofd is, wat de kerkelijke wet verbiedt, wordt in den ban gedaan. Het staat den onfeübaren Paus vrij, voor te schrijven, dat in alle scholen der R. Katholieke landen die stellingen in het hart der jeugd zullen worden geprent, waarbij men naauwelijks behoeft te vragen, of zij ook gevaarlijk zijn voor den Staat. De „Civilta” grijpt voorts iedere gelegenheid aan om te betoogen, dat de meening, als zou de Staat een eigen gebied bezitten, onafhankelijk van de Kerkelijke wetgeving, eene verfoeijelijke dwaalleer is.

Na deze belissende overwinning zet de Orde met kracht hare werkzaamheden voort. Het aantal harer leden bedraagt naauwelijks 9000, maar neemt gestadig toe. Zelfs het verdwijnen der wereldlijke magt van den Paus heeft haar geen nadeel gedaan. Daar zij zich in allerlei vormen vertoont, is zij zelfs in het koningrijk Italië weder doorgedrongen. Na den oorlog met Frankrijk had zij in Duitschland al de draden der Ultramontaansche, met den vijand heulende bewegingen in handen. Zij was er onder de vrijzinnige bepalingen der Pruissische grondwet hoofdzakelijk gevestigd in het klooster Laach aan de Rijn en had hare zendingen in alle deelen van den Pruissischen Staat, — voorts in Beijeren, Hessen en Baden. Men heeft zich genoodzaakt gezien eene Orde, met zulke vijandelijke bedoelingen tegen den Staat bezield, buiten de grenzen van het Keizerrijk te verbannen. Alleen door zulk een uitersten maatregel kon, naar het gevoelen van von Bismarck, het gezag van den Staat tegen dat der Kerk worden gehandhaafd.

Gelijk wij reeds zeiden, zochten de Jezuïeten vooral te werken op de jeugd en werd door den generaal Claudius Aquaviva een schoolboek opgesteld, waarin de leerstellingen der Orde zijn vervat. De uitgebreide kennis, door de Jezuïeten als leeraars ten toon gespreid, bezorgde hun weldra grooten roem. Zij hielden studia interiora (gymnasiën) met 5 klassen, die de namen droegen van infima, media, suprema classis grammaticae, — humanitas en rhetorica, — en studia superiora, een cursus van wijsbegeerte en godgeleerdheid omvattend. In eerstgenoemden cursus werd hoofdzakelijk de philosophie van Aristóteles behandeld, — in laatstgenoemden de Hebreeuwsche taal, de gewijde schrift, de scholastieke theologie en de casuïstiek. Daarenboven stelden zij hoogen prijs op orde en tucht. Bij de opheffing der Orde door Clemens XIV verdwenen ook die scholen, welke echter later bij het herstel der Orde desgelijks herrezen. Nu echter werden zij op eene andere leest geschoeid, al blijven zij ook bij voortduring vooral dienstbaar aan de belangen der Orde.

< >