Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jacobi

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Friedrich Heinrich Jacobi, een Duitsch wijsgeer. Hij werd geboren te Düsseldorf den 25sten Januarij 1743, was voor den handelsstand bestemd, maar gevoelde meer neiging tot het volgen van een anderen weg. Immers te Genève, waar hij 3 jaar vertoefde, werd door omgang en lectuur zijn lust tot de wetenschap zoozeer aangewakkerd, dat hij met weerzin naar zijne geboorteplaats terugkeerde, om er de zaak van zijn vader over te nemen. Nadat hij onderscheidene jaren in handelsbetrekking was werkzaam geweest, werd hij door den invloed van graaf von Goltstein tot lid der hofkamer benoemd, zoodat hij zich van zijne zaken kon ontdoen. Zijn oudere broeder maakte hem bekend met Wieland, en nog sterker indruk ontving hij van de werken van Göthe.

Hoewel hij in 1776 in het bezit kwam van het aanzienlijk vermogen zijner vrouw, bleef hij zijn ambt bekleeden, en werd in 1779 geheimraad te München. Hier deed zijne vrijmoedigheid hem in ongenade vallen; doch eerst na den dood zijner echtgenoote wijdde hij zich onverdeeld aan de wetenschap. Wegens de staatkundige beroeringen ging hij in 1794 naar Holstein en toefde bij afwisseling te Wandsbeck, Hamburg en Eutin, totdat hij in 1804 benoemd werd tot hoogleeraar aan de pas-gestichte académie te München. Hij was hiertoe te eerder bereid, omdat hij bij de ondernemingen van zijn schoonbroeder een groot gedeelte van zijn vermogen verloren had. In 1807 werd hij voorzitter der académie, legde in 1813 zijne betrekking neder, en overleed den 10den Maart 1819.

Van zijne geschriften vermelden wij: „Woldemar (1799, 2 dln; 2de druk 1826)”, — Eduard Allwill’s Briefsammlung (1781; 2de druk, 1826)”, — „Ueber die Lehre des Spinoza, in Briefen an Mendelssohn (1785; 2de druk 1789)”, — „David Hume, über den Glauben oder Idealismus und Realismus (1787)”, — en „Sendschreiben an Fichte (1799)”. Hij heeft als dichter en wijsgeer een belangrijken invloed gehad op de Duitsche letterkunde. Als wijsgeer stond hij op het standpunt der godsdienstige gevoelsphilosophie, en ijverig streed hij tegen Mendelssohn, Kant, Fichte en Schelling. Een strijd met laatstgenoemde naar aanleiding van Jacobi's geschrift: „Von den göttlichen Dingen und ihrer Offenbarung (1811; 2de druk 1822)”, werd met groote verbittering gevoerd. Jacobi's „Werke (1812—1824, 5 dln)” zijn gevolgd door zijn „Auserlesene Briefwechsel (1825—1827, 2 dln)” en door den: „Briefwechsel zwischen Goethe und Jacobi (1846)”.

Johann Georg Jacobi, een Duitsch dichter en oudsten broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Düsseldorf den 2den September 1740, studeerde te Göttingen en Helmstedt in de godgeleerdheid, en werd daarna hoogleeraar in de welsprekendheid te Halle. Zijne „Poetische Versuche (1764)” bragten hem in kennis met Gleim. Deze laatste moedigde hem aan tot het beoefenen der dichtkunst en bezorgde hem in 1769 een canonicaat in Halberstadt, waar zij te zamen eenige aangename jaren doorbragten. In 1784 vertrok Jacobi als hoogleeraar in de fraaije letteren naar Freiburg in de Breisgau. Nadat hij voorts eene tweede vermeerderde uitgave van zijne „Gezamenlijke werken (1807—1813, 7 dln; laatste druk 1825, 4 dln)” in het licht gegeven had, overleed hij den 4den Januarij 1814. Hij had zich vooral gevormd naar het voorbeeld der Fransche dichters.

Karl Gustav Jacob Jacobi, een verdienstelijk Duitsch wiskundige. Hij werd geboren te Potsdam den 10den December 1804, studeerde te Berlijn in de wis- en natuurkunde en in de letteren en vestigde zich in 1824 aldaar als privaatdocent, terwijl hij een jaar later als leeraar in de wiskunde naar Königsberg vertrok, waar hij zich in 1827 tot buitengewoon en in 1829 tot gewoon hoogleeraar in de wiskunde benoemd zag. In die dagen deed hij zijne ontdekkingen op het gebied der elliptische functiën, welke hem een Européschen roem schonken. Door zijne ijverige werkzaamheid, verbonden met die van Bessel en Neumann, bleef laatstgenoemde universiteit jaren lang eene uitstekende leerschool der exacte wetenschappen. Nadat Jacobi sedert 1843 tot herstel zijner gezondheid in Italië vertoefd had, vestigde hij zich na zijn terugkeer, als lid (sedert 1836) der Académie van Wetenschappen, te Berlijn, waar hij werkzaam was aan de universiteit en den 18den Februarij 1851 overleed.

Zijne belangrijkste geschriften zijn als verhandelingen geplaatst in „Crelle’s Journal” en in de „Monatsberichten” der Berlijnsche Académie. Een gedeelte daarvan is vereenigd in zijne „Opuscula mathematica (1846-1857, 2 dln).” Voorts schreef hij: „Fundamenta nova theoriae functionum ellipticarum (1829)”, — „Canon arithmeticus (1839)”, enz.

Maurits Hermann Jacobi, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Potsdam den 21sten September 1801, wijdde zich aan de schoone bouwkunst, was eerst werkzaam als architect te Königsberg, en ging in 1835 als hoogleeraar in de burgerlijke bouwkunst naar Dorpat. In 1837 ontving hij eene benoeming te Petersburg en werd er in 1839 adjunct, in 1842 buitengewoon en in 1847 gewoon lid der Académie van Wetenschappen, — voorts later staatsraad in Russische dienst. Hij onderscheidde zich vooral door zijne uitvinding der galvanoplastiek (1839) en door het bezigen van electromagnetismus tot beweging van werktuigen, alsmede door zijne in 1850 met Augeraud te Petersburg ondernomen proeven met galvanisch licht.

Tot zijne belangrijkste geschriften behooren: „Die Galvanoplastik (1840)”, — „Memoire sur l’application de l’electromagnetisme au mouvement des machines (1835)” en vele verhandelingen in de „Mémoires” der Académie te Petersburg. Hij overleed aldaar den 10den Maart 1874.

Johannes Christoffel Schultz Jacobi, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Amsterdam den 4den October 1806, verloor reeds vroeg zijn vader, ontving daarna zijne opleiding te ’s Hage ten huize van zijn oom, den predikant Schultz, en bezocht vervolgens het Luthersch Seminarium te Amsterdam. In 1829 werd hij proponent, was hier en dáár als hulpprediker werkzaam en zag zich in 1834 beroepen als predikant te Culenborg, ging in 1837 vandáár naar Zutphen, en in 1846 vanhier naar Rotterdam en overleed aldaar den 10den September 1865. Hij was een man van uitgebreide kennis, weshalve hij zich benoemd zag tot lid en voorzitter der Synode, lid der Synodale commissie, lid van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde en van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.

Talrijke bijdragen in proza en poëzij heeft hij geleverd in jaarboekjes en tijdschriften. Voorts schreef hij: „Dionysius Cato’s redekundige tweelingsverzen aan zijnen zoon (1835)", — „Bloemen uit Salomo’s gaard (1843)”, — voorts onderscheidene leerredenen en opstellen in de door hem en Domela Nieuwenhuis geredigeerde „Bijdragen.”