Ironie noemt men eene geestige, onschuldige spotternij. Men zou Sócrates haar vader kunnen noemen. Immers wanneer deze iemand ontmoette, die trotsch was op zijne kennis en wijsheid, knoopte hij met hem een gesprek aan over een bepaald onderwerp. Als nu de hoogmoedige zijne hooge wijsheid in een vloed van woorden uitkraamde, maakte Sócrates bedenkingen en tegenwerpingen, schijnbaar om hierdoor wijzer te worden, doch eigenlijk om den spreker op het gebrekkige in zijne gewaande wijsheid opmerkzaam te maken en alzoo door eene eenvoudige critiek zijne toehoorders tot het beoefenen der ware wetenschap aan te sporen.
Onder den schijn van onkunde was derhalve Sócrates de man, die het wist. Men heeft dan ook later onder ironie zoodanige toespraak verstaan, welke het tegendeel behelst van ’t geen men eigenlijk meent, welke prijst wat men af keurt en omgekeerd. — Eene andere beteekenis heeft ironie verkregen in de romantische school. Daar Sócrates, om de denkbeelden van zijne tegenstanders te weerleggen, deze duidelijk moest doorzien en zich dus boven hen verhief, zoo beschouwde men de ironie als het zweven van den kunstenaar boven zijn onderwerp. Daarover is strijd gevoerd, waaraan ook Schlegel en Hegel hebben deelgenomen.