IJp, iep of olm (Ulmus L.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Ulmaceën. Het onderscheidt zich door een klokvormig, 4- of 5-tandig, gekleurd, blijvend bloemdek, 3 tot 6 meeldraden, en eene bijna schijfronde vrucht, die plat zamengedrukt, vliezig en in het midden gezwollen is. Het omvat een aantal groote boomen en heesters.
In ons Vaderland groeit vooral de gewone iep (Ulmus campestris L.). Deze boom bloeit in Maart en April en bezit van boven ruwe, langwerpig-eironde bladeren, die aan den voet ongelijk, aan den top gespitst en aan den rand dubbel gezaagd zijn. De bloemen, die vóór de bladeren uitkomen, staan in bundels bijeen, en de vruchten zijn éénzadige, vleugelvruchten. Deze boomen hebben een snellen groei, worden 20 tot 30 Ned. el hoog, en het hout wordt door meubelmakers zeer gezocht.
Eene andere soort, desgelijks in ons Vaderland groeijende, is de kurk-iep (U. suberosa Ehrh.), die door sommigen als eene verscheidenheid van de voorgaande soort beschouwd wordt. Zij is echter kleiner, heeft meer tegen den tak aangedrukte bladeren en bezit eene kurkachtige woekering der schors, die men vooral aan de takken duidelijk kan opmerken.
Ook heeft men in ons land nog eene struikachtige soort, de kleine iep (U. minor Mill.) genaamd. De taaije bast dezer boomen wordt tot het maken van allerlei vlechtwerk gebezigd, terwijl men van de jonge takken bezems vervaardigt.