Huschke (Georg Philipp Eduard), een verdienstelijk geschiedvorscher op het gebied van het Romeinsche regt, geboren te Münden den 26sten Junij 1801, bezocht de gymnasiën te Gotha en Ilefeld, en studeerde en promoveerde te Göttingen in de regten. Nadat hij hier het onderwijs van Hugo, voorts te Berlijn dat van Savigny genoten had, werd hij in 1821 privaatdocent te Göttingen, in 1824 gewoon hoogleeraar te Rostock en, na het volbrengen van eene reis naar Parijs, in 1827 te Breslau, waar hij eervolle académische ambten bekleedde en met den titel van „geheim Justizrath” versierd werd. Een crimineel procés, in 1835 wegens kerkelijke twisten tegen hem ingesteld, eindigde met zijne vrijspraak. In 1841 trad hij op als directeur van het hoogste collegie der door den Staat erkende Luthersche kerk in Pruissen, en ontving in 1852 eershalve den graad van doctor.
Behalve een groot aantal opstellen in tijdschriften leverde hij eene uitgave van Cicero’s „Oratio pro Tullio”, — voorts: „Studien des römischen Rechts (1830)”, — „Die Verfassung des Königs Servius Tullius, als Grondlage einer Geschichte der römischen Staatsverfassung (1858)”, — eene uitgave van het „Instrumentum donationis” van Flavius Syntrophus (1838)”, — „Ueber den zur Zeit der Geburt Jesu gehaltenen Census (1840)”, — „Ueber das Recht des Nexum und das alte römische Schuldrecht (1846)”, — „Ueber den Census und die Steuerverfassung der frühern römischen Kaiserzeit (1847)”, — „Gajus. Beiträge zur Kritik und Verständnisz seiner Institutionen (1855)”, — „Jurisprudentiae anti-Justinianeae quae supersunt (1861)”, — „Die oskischen and sabellischen Sprachdenkmäler (1856) ”, — en „Die Iguvischen Tafeln nebst den kleinem umbrischen Inschriften (1859)”. Ook heeft hij vele bijdragen geleverd in onderscheidene kerkelijke bladen en tijdschriften.