Hume. Onder dezen naam vermelden wij:
David Hume, een schrander wijsgeer en verdienstelijk schrijver. Hij werd geboren te Edinburgh den 26sten April 1711 en was de jongste zoon van een Schotschen landedelman. Reeds vroeg betoonde hij eene groote ingenomenheid met de oude letterkunde en met de wijsbegeerte, doch zijne wankelende gezondheid, welke door ingespannen studie veel geleden had, en de beperkte middelen zijner familie waren oorzaak, dat hij zich te Bristol op den handel toelegde. Deze echter vervulde hem met weerzin, zoodat hij zich weldra naar Frankrijk begaf, om aldaar onbelemmerd aan de wetenschappelijke ontwikkeling van zijn geest werkzaam te wezen. Daar schreef hij zijne uitmuntende psychologischcritische verhandeling: Treatise upon human nature (1738—1740, 3 dln)”, waarop zijne: „Essays moral, political and literary (1742)” volgden. In 1745 werd hij begeleider van den jeugdigen, eenigzins in het verstand gekrenkten markies van Annandale, en vervolgens secretaris van generaal Sinclair, toen deze de Fransche kust bedreigde en later belast werd met eene zending naar Weenen en Turijn, daar de wensch van Hume, om als leeraar in de zedekunde te Edinburgh op te treden, door den tegenstand der geestelijkheid verijdeld was. Te Turijn hield hij zich bezig met eene omwerking van het eerste deel van zijn eerstvermeld geschrift en deed het verschijnen onder den titel: „Enquiry concerning the human understanding (1748). Daarin heeft hy zijn sceptisch stelsel het volledigst ontwikkeld.
Toen hij in 1751 in Schotland was teruggekeerd, schreef hij zijn: „Enquiry concerning the principles of morals (1751)”, waarin hij het zedelijk gevoel als de bron van zedelijke daden beschouwde en als kenmerk van den deugdzame het bezit aanwees van zoodanige eigenschappen des geestes, welke voor ons of onze medemenschen nuttig of aangenaam zijn. Voorts schreef hij: „Political discourses (1752, 2 dln.)”, — een bundel „Essays and treatises on several subjects (1756, 4 dln; 2de uitgave 1810)”, — en „Natural history of religion (1755)”. De betrekking van custos der bibliotheek van advocaten te Edinburgh leidde hem tot geschiedkundige nasporingen. Hij schreef in 1754 tot 1756 eene geschiedenis van Engeland sedert de troonsbeklimming van het Huis Stuart, — in 1759 eene gedurende de regéring van het Huis Tudor, en voegde er in 1761 de vroegere tijdperken bij, waarna hij het geheele werk in het licht gaf onder den titel: „History of England from the invasion of Julius Caesar to the revolution of 1688 (1763, 6 dln, en later bij herhaling; laatste druk 1865 8 dln)”. Hoewel hierin de grondigheid der geschiedvorsching veel te wenschen overlaat, onderscheidt het zich door eene wijsgeerige beschouwing en door een fraaijen stijl. In 1763 vergezelde Hume als gezantschapssecretaris den graaf Hertford naar Parijs, werd bij zijn terugkeer benoemd tot onderstaatssecretaris, doch legde na verloop van 2 jaar deze betrekking neder, en overleed te Edinburgh den 25sten Augustus 1776. Na zijn dood verschenen — behalve zijne levensbeschrijving, door hem zelven opgesteld, — zijne: „Dialogues concerning natural religion (1779)”.
Joseph Hume, een Engelsch hervormer. Hij werd geboren in 1777 te Montrose in Schotland, verloor reeds vroeg zijn vader, waarna zijne moeder in bekrompene omstandigheden achterbleef, ontving onderrigt op de stadsschool, leerde een weinig Latijn, en zag zich als leerling bij een heelmeester geplaatst. Later bezocht hij de geneeskundige lessen aan de universiteit te Edinburgh, deed in 1796 zijn examen als chirurgijn en trad in 1799 als zoodanig in dienst van de Oost-Indische Compagnie, welke hem naar Bengalen zond. Hier legde hij zich met zooveel ijver toe op de Indische talen, dat hij na het uitbarsten van den oorlog tegen de Mahratten (1803) tot tolk bij de divisie van generaal Powell in Boendelkoend benoemd werd. Hij bleef tevens als officier van gezondheid in dienst, en men bevorderde hem weldra tot betaalmeester der troepen. Al die betrekkingen bekleedde hij op zoo loffelijke wijze, dat hij deswege eene openlijke dankbetuiging ontving van den opperbevelhebber, lord Lake. Tevens werd hij mildelijk beloond, en daar hij mede de vruchten inoogstte van eenige welgeslaagde ondernemingen , keerde hij in 1808 als een vermogend man naar zijn vaderland terug. Hierop deed hij eene reis door Groot-Brittanje en Ierland en zwierf gedurende een tweetal jaren rond langs de kusten van de Middellandsche Zee.
In 1812 werd hij lid van het Parlement, doch zag zich na de kort daarop volgende ontbinding niet herkozen. Nu wijdde hij zich hoofdzakelijk aan de bevordering van het Lancastersche stelsel van onderwijs, alsmede aan de bezigheden van zijn ambt als directeur der Oost-Indische Compagnie, waartoe hij in 1813 benoemd was. In 1818 werd hij weder afgevaardigd naar het Parlement, waar hij eene belangrijke staatkundige rol vervulde. Door zijne naauwgezette beoordeeling der staatsuitgaven maakte hij zich geducht bij de Tories, die toen aan het roer stonden en geene middelen onbeproefd lieten om zich van hem te ontslaan. Hume bleef echter onwrikbaar en verloor zelfs den moed niet, toen John Russell en andere vrijzinnige Parlementsleden aan de gewenschte gevolgen hunner bemoeijingen begonnen te twijfelen. In 1830 werden de vooruitzigten beter. Hume was op nieuw tot afgevaardigde gekozen, werd in het Lagerhuis de leider der radicale partij en vernietigde in 1835 door zijn invloed den Oranjebond, die de vrijzinnige prinses Victoria van de troonsopvolging wilde uitsluiten, om aan den hertog van Cumberland de kroon toe te wijzen.
Deswege vervolgden hem de Tories met onverzoenlijken haat, en het gelukte hun bij de verkiezingen van 1837, aan den tegenstander van Hume de meerderheid te verschaffen. Door den invloed van O’Connell werd hij nu in de Iersche stad Kilkenny benoemd, doch hij verwijderde zich weldra van den Ierschen agitator en werd in 1841 niet herkozen. Het volgende jaar nam hij weder zitting voor het district Montrose, en dit herhaalde in 1847 en 1852 deze keus. Met onbezweken ijver streed Hume nu tegen den alleenhandel en in het algemeen tegen alle voorregten en zocht de staatkundige vrijheden uit te breiden. Als hervormer der financiën heeft hij veel gedaan; immers aan hem is men het verschuldigd, dat de staats-rekening en verantwoording thans in duidelijker vorm worden overgelegd en dat het amortisatiefonds werd opgeheven. Hij overleed te Burnley-Hall in Norfolk den 20sten Februarij 1855.
Daniël Douglas Hume of Home, den bekenden avonturier op het gebied der geestenkloppers. Hij werd geboren in 1835 op de Orkney-eilanden en is de telg van een oud Schotsch geslacht. Reeds op 4-jarigen leeftijd kwam hij in Amerika, waar hij zijne kindsheid en jeugd zag voorbijgaan. In 1850 gaf hij voor, dat; hij de gave van het tweede g zigt — dus van het vooruitzien van toekomstige gebeurtenissen — bezat, waaromtrent Rogers in zijne „Philosophy of mysterious agents (1853)” een en ander mededeelt. In 1855 ging Hume naar Europa en wekte door het verrigten van gewaande wonderen veler verbazing. Men verhaalt bijv., dat te Florence in zijne tegenwoordigheid de meubels zich bewogen en dat onzigtbare vingeren op muziekinstrumenten heerlijke melodieën speelden.
In het volgende jaar vertrok hij naar Rome, waar hij aan den Paus werd voorgesteld en de R. Katholieke godsdienst omhelsde. Intusschen werd hem door den geest zijner moeder aangezegd, dat hij zijn bovennatuurlijk vermogen tot aan den lOden Februari 1857 missen zou. Van Rome ging hij naar Parijs, waar hij in de geneeskunde studeerde en bijkans bezweek voor eene hevige zenuwziekte. Na zijne herstelling bleef hij verzekeren, dat hij steeds in betrekking stond met de geestenwereld, en hield er séances die door aanzienlijke — naar men meent, zelfs door vorstelijke — personen werden bijgewoond. Nadat hij in 1864 nogmaals Rome bezocht had, doch door de Pauselijke gendarmen over de grenzen gebragt was, begaf hij zich naar Londen, waar hij de weduwe Lyon overhaalde, om hem, op last van haar overleden echtgenoot, 60000 pond sterling ter hand te stellen, welke som hij echter na een procés, dat den 22sten Mei 1868 tegen hem ingesteld werd, moest teruggeven. In eene in 1863 door hem uitgegevene schets van zijn leven betuigt hij: „Het eenige goede, dat ik door mijne „gave” gewrocht heb, is de overtuiging, dat velen, die niet aan een voortbestaan na den dood geloofden, thans door mijn toedoen zich gelukkig gevoelen in de zekerheid van een toekomstig leven”.