Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hugo

betekenis & definitie

Hugo. Onder dezen naam vermelden wij:

Hugo von Trimberg, een oud-Duitsch dichter. Hij werd geboren in de eerste helft der 13de eeuw in het dorp Trimberg niet ver van Würzburg en zag zich in 1260 benoemd tot magister en rector eener school in eene voorstad van Bamberg. Hij heeft zich vooral bekend gemaakt door het vervaardigen van den „Renner”, een leerdicht, hetwelk hij in 1300 voltooide. Het bevat eene schets der zeden van die dagen en vooral eene berisping van de toen heerschende gebreken. Dit gedicht onderscheidt zich door vele voorbeelden, gelijkenissen, fabels en verhalen en geeft getuigenis, dat Hugo eene groote belezenheid en toen reeds heerschappij over de Duitsche taal bezat. De „Renner” is in het licht gegeven door het Historisch Genootschap te Bamberg in 3 stukken (1833—1836). Ook is dit leerdicht bewerkt door Sebastian Brant (1549), maar op eene zeer willekeurige wijze.

Hugo van der Goes, een verdienstelijk Vlaamsch schilder uit de 2de helft der 15de eeuw. Hij was een leerling van Jan van Eyck en leverde een aantal stukken, die hem grooten roem bezorgden. Daartoe behoorden: Een glasvenster in de St. Jacobs kerk te Brugge, de „Afneming van het kruis” voorstellende, — eene gebeurtenis uit de levensgeschiedenis van St. Catharina, in de kerk der Carmelieten aldaar, — een „St. Jan” in het muséum van den koning van Beijeren, — de „Aanbidding der herders” in de kerk Sta Maria Nuova te Florence, — het portret van Portinari in het paleis Pitti aldaar, enz. Hij bestuurde in 1467 te Gent de feesten, bij de inhuldiging van Karel de Stoute gegeven, en overleed vermoedelijk omstreeks het jaar 1480.

Hermannus Hugo, een Zuid-Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Brussel den 9den Mei 1586, studeerde te Leuven en verwierf er den graad van meester in de vrije kunsten, bepaalde zich vervolgens bij de godgeleerdheid, begaf zich in 1605 in de orde der Jezuïeten en onderwees gedurende 5 jaar de taal, dichtkunst en welsprekendheid te Antwerpen. Nadat hij in 1613 de priesterwijding ontvangen had, was hij 6 of 7 jaar prefect der klassen te Brussel, werd toen biechtvader van Philips van Aremberg, heer van Aerschot, vergezelde dezen naar Spanje, en zag zich na zijn terugkeer benoemd tot biechtvader en aalmoezenier van Ambrosio Spinola. Hij stond dezen ter zijde in verschillende bloedige gevechten en legde daarbij een bewonderenswaardigen moed aan den dag. Toen voorts de pest in het leger uitbrak, zorgde hij met de edelste zelfverloochening voor de zieke krijgsknechten, doch werd eindelijk — 11 September 1629 — het slagtoffer van zijn voorbeeldigen ijver. Hij was zeer ervaren in de oude en nieuwe talen en heeft zich onderscheiden als een uitstekend Latijnsch dichter en geschiedschrijver. Van zijne werken vermelden wij: „De prima scribendi origine et universa rei literariae antiquitate (1617)”, ook in het Fransch vertaald, — „De vera fide capessenda contra Balthasarum Meisnerum lutheranum et Henricum Brandium calvinistam etc. (1620)”, — „Pia desideria (1624 en later bij herhaling)”, ook in het Fransch en Nederlandsch, Spaansch, Engelsch, Hoogduitsch en Italiaansch, — „Obsidio Bredana (1626)”, een zeer merkwaardig en onpartijdig geschrift, desgelijks in verschillende talen overgezet, — „De militia equestri antiqua et nova (1630)”, — „Vita P. Caroli Spinolae (1630)”, — en „Vita Joannis Berchmanni etc. (1630)”. Ook heeft hij eenige handschriften, waaronder eene „Historia Bruxellae” in 3 deelen, nagelaten.

Gustav Hugo, een uitstekend beoefenaar van het Romeinsche regt. Hij werd geboren te Lörrach in Baden den 23sten November 1764, ontving zijne opleiding te Montbéliard en te Karlsruhe, studeerde te Göttingen in de regten, de wijsbegeerte en de geschiedenis, en werd in 1786 de leermeester van den erfprins Leopold Friedrich Franz von Dessau. Hij verwierf grooten roem door de uitgave der „Fragment»” van Ulpianus in 1768, werd in dat jaar buitengewoon, in 1792 gewoon hoogleeraar in de regten aan de hoogeschool te Göttingen, verkreeg daarna den titel van „geheim Justizrath”, en overleed den 16den September 1844. De beoefenaars van het Romeinsche regt zijn aan hem, Haubold en Savigny onbedenkelijk veel verschuldigd. Zijn algemeen geprezen hoofdwerk is getiteld: „Lehrbuch des civilistischen Cursus” en bevat in 7 deelen zijn „Lehrbuch der juristischen Encyklopadie (1811; 8de druk 1835)”, — „Lehrbuch des Naturrechts, als einer Philosophie des positiven Rechts (1809, 4de druk 1819)”, — „Lehrbuch der geschichte des Römischen Rechts bis auf Justinian (1810; 7de druk 1826)”, — „Lehrbuch des heutigen römischen Rechts (1811; 7de druk 1826)”, — „Chrestomatie von Beweisstellen für das heutige römische Recht (1807; 3de druk 1820)”, — „Lehrbuch der Geschichte des Rechts seit Justinian (1812; 3de druk 1830)”, — en „Lehrbuch der Digesten (1822; 2de druk 1828)”.

Voorts schreef hij : „Civilistisches Magazin (1814—1837, 6 dln)”, — en „Beiträge zur civilistischen Bucherkenntnisz der letzten 40 Jahre (1828—1845, 3 dln)”.

Victor Marie, graaf Hugo, een beroemd Fransch dichter en prozaschrijver. Hij werd geboren te Besançon, waar zijn vader, toen kolonel, later generaal, in garnizoen lag, op den 26sten Februarij 1802, en bragt zijne kindsheid gedeeltelijk door bij zijne moeder in een nonnenklooster te Parijs, gedeeltelijk in Italië en Spanje bij zijn vader, die hem voor den militairen stand bestemde. Terwijl de knaap zich toelegde op de wiskunde, ontwaakte zijn dichterlijke geest. Reeds in 1817 dong hij naar den Académischen prijs met het gedicht: „Les avantages de l’étude”, en ontving van zijn vader de vergunning om de militaire loopbaan met de letterkundige te verwisselen. In de jaren 1819 tot 1821 verwierf hij bij de Académie des jeux floraux te Toulouse telkens den prijs met de oden: „Les vierges de Verdun”, — „Le rétablissement de la statue de Henri IV”, — en „Moïse sur le Nil”, en het eerste deel zijner „Odes et ballades”, in 1822 uitgegeven, baarde groot opzien. Zijne gedichten, classiek van vorm, romantisch van rigting, godsdienstig en koningsgezind van kleur, maakten door hun welluidenden toon een diepen indruk.

Hij verwierf daardoor de gunst der Koningsgezinde partij, en Lodewijk XVIII schonk hem een jaargeld. Onwillekeurig echter geraakte hij in den liberalen stroom, en het 2de deel zijner „Odes et ballades (1826)” gaf daarvan getuigenis. Ook nam hij afscheid van de classieke vormen en deed de romans „Han d’Islande (1823)” en „Bug Jargal (1825)” in het licht verschijnen, zoodat hij allengs het hoofd werd eener kettersche partij. Onder den naam van „Cénacle (Avondmaalskransje)” ontstond een kring van jeugdige letterkundigen, die hem tot banierdrager kozen. Bepaaldelijk verwierp hij nu de classieke rigting bij de uitgave van zijn drama „Cromwell (1827)”, terwijl hij in de voorrede van dit stuk de aesthetische theorie der nieuwe rigting ontwikkelde. Naar zijn inzien moest het drama geboren worden uit eene vereeniging van het verhevene met het groteske en den stempel dragen van onzen tijd. „Cromwell” was niet voor het tooneel bestemd, doch ondervond als letterkundig voortbrengsel veler afkeuring.

In 1828 gaf Victor Hugo een nieuwen bundel oden, „Les Orientales”, in het licht en bewees daardoor zijn meesterschap over taal en maat. Zij werden door sommigen hemelhoog verheven, terwijl anderen betuigden, dat die opgeschroefde klinkklank slechts diende om de armoede aan denkbeelden en het gemis van alle gevoel te bedekken. De bewonderaars des dichters verlangden iets dergelijks voor het tooneel, en deze schreef het drama „Marion Delorme”, hetwelk door de censuur afgekeurd werd, terwijl de Académie zelfs den bijstand des Konings inriep, om de opvoering van „Hernani” te beletten. Dit laatste werd niettemin in Februarij 1830 in het Théâtre Français ten tooneele gebragt, en de voor- en tegenstanders der nieuwe rigting werden handgemeen bij die gelegenheid. De eersten behaalden echter de overwinning, — het treurspel moest voor het drama wijken, en „Hernani” handhaafde gedurende 10 jaar eene eereplaats in den Franschen schouwburg.

Na de Julij-revolutie hield Victor Hugo zich aan de overwinnende partij, bezong in gloedrijke oden de helden van het liberale Frankrijk en schonk zelfs aan Napoleon eene plaats onder zijne nieuwe heiligen. „Marion Delorme” mogt eindelijk in 1831 worden opgevoerd , doch beantwoordde niet aan de overspannen verwachtingen. Daarentegen werd het drama: „Le roi s’amuse (1832)”, na de eerste opvoering, van regéringswege verboden. Daarop volgden: „Lucrèce Borgia” en „Marie Tudor (1833)”, — „Angelo (1835)”, — „Ruy Bias (1838)", — „Les Burgraves (1843)”, — de geschiedkundige roman: „Notre-Dame de Paris (1831)”, —de dichtbundels: „Feuilles d’automne (1831)”, — „Les chants du crépuscule (1835)”, — „Voix intérieures (1837)”, — en „Les rayons et les ombres (1840)”. Onder de prozaschriften bekleedt „Notre-Dame de Paris”, onder zijne dichtbundels de „Feuilles d’automne” met de „Voix intérieures” de eereplaats. Zijne populariteit bezorgde hem in 1841 een zetel in de Académie Française, en Lodewijk Philips verleende hem in 1845 de waardigheid van pair.

Na de Februarij-omwenteling 1848) zag hij zich te Parijs afgevaardigd naar de Constituérende Vergadering en behoorde er veel meer tot de monarchale regter-, dan tot de democratische linkerzijde. Toen hij vervolgens lid werd van het Wetgevend Ligchaam, veranderde hij plotselijk van rigting en schaarde zich weldra onder de vurigste redenaars van de uiterste linkerzijde. Bij den staatsstreek van 2 December 1851 werd hij op de l|jst der ballingen geplaatst, zoodat hij met zijn gezin naar het eiland Guernsey toog en aldaar bleef, hoewel de amnestie van 1859 hem veroorloofde naar Frankrijk terug te keeren. Zijn „Napoléon le petit” en zijn dichtbundel „Les châtiments”, die in 1852 en 1853 te Brussel uitkwamen en van staatskundigen hartstogt getuigen, werden in Frankrijk verboden. Daarna verschenen van hem: „Les contemplations (1856, 2 dln)”, — „La legende des siècles (1859, 2 dln)”, — „Les misérables (1862, 10 dln)”, — „William Shakspeare (1864)’’, — „Les chansons des rues et des bois (1865)”, — „L'homme qui rit (1869)”, — en „L’année fatale (1873)”, terwijl hij zich thans (1875) bezig houdt met het werk: „Avant, pendant et après l’exil”, waarvan het eerste gedeelte reeds van de pers gekomen is, — voorts met „L’art d’être grandpère”, — en „Les quatre vents de l’esprit”.

Gedurende de groote tentoonstelling te Parijs in 1867 viel hem de onderscheiding te beurt, dat zijn drama „Hernani”, hetwelk velen reeds vergeten waanden, gedurende 4 maanden eiken avond in het Théâtre Français werd opgevoerd. Toen tengevolge der gebeurtenissen bij Sédan in September 1870 het tweede Keizerrijk in Frankrijk bezweken was, snelde Victor Hugo uit het oord zijner ballingschap naar het bedreigde Parijs. Ook hij was met vele kortzigtigen dwaas genoeg om te denken, dat Pruissen enkel streed met Napoleon I en na den val van dezen aanstonds zou terugtrekken. Hij deed dan ook in „Le Rappel” van 12 September eene krachtige proclamatie verschijnen, waarin hij de Duitschers opriep om af te zien van eene belegering van Parijs, die hij de stad der steden noemde; — zij had echter geen gevolg. Gedurende het beleg der stad behoorde hij, zonder evenwel regtstreeks aan de communistische beweging deel te nemen, tot de tegenstanders van het Voorloopig Bewind. Na de verovering der stad zag hij zich afgevaardigd naar de Nationale Vergadering te Bordeaux, maar legde er den 8sten Maart 1871 zijn mandaat neder gedurende eene onstuimige vergaring, waarin de wettigheid der benoeming van Garibaldi betwist werd.

Daarna vestigde hij zich te Arcachon, waar hij zijn oudsten zoon Charles Victor Hugo door den dood verloor. Niet lang daarna bij het uitbarsten van den opstand te Parijs, vertrok hij naar Brussel , alwaar hij in een brief aan den redacteur der „Indépendance belge” van 26 Mei 1871 zich tot verdediger opwierp van de Commune te Parijs en een hevigen aanval deed op het Belgisch ministérie wegens zijne weigering om aan de voortvlugtige oproerlingen eene schuilplaats te verleenen. Tot in November van dat jaar toefde hij voorts op Jersey, doch verliet alstoen dit eiland om in persoon bij Thiers genade te vragen voor de veroordeelde Communisten. Tevens plaatste hij in „Le Rappel” een republikeinsch manifest, waarin hij op eene wedergeboorte van Frankrijk aandringt, nog minder, zooals hij betuigde, om Frankrijk zelf dan om de wereld, inzonderheid om Duitschland, daar Frankrijk het licht der wereld is, hetwelk door Duitschland uitgeblazen werd. Bij de verkiezingen van 1872 was hij candidaat voor Parijs, doch kon de meerderheid niet verkrijgen. Maar al is ook zijne staatkundige rol uitgespeeld, hij laat niet na bij gegevene gelegenheid over den politieken toestand van Frankrijk te spreken, zooals nog onlangs — in April 1875 — bij de begrafenis van Edgar Quinet.

Victor Hugo bekleedt, als het hoofd der romantische school, eene merkwaardige plaats op het gebied der Fransche letterkunde. Hij heeft er de classieke vormen verbroken, het keurslijf der overgeleverde regels afgelegd en beweegt zich in het luchtige gewaad der fantasie. De hierdoor verkregene vrijheid is intusschen door zijne minder smaakvolle navolgers misbruikt. Ook valt niet te ontkennen, dat men, vooral in zijne prozaschriften, vele holle klanken vindt, die nagenoeg niets beteekenen, terwijl men den vindingrijken auteur bewondert, die in zoo vele woorden zoo weinig weet te zeggen. Dat het in zijne werken daarentegen niet ontbreekt aan gedeelten, die van het dichterlijk genie van Victor Hugo getuigen, zullen wij er naauwelijks behoeven bij te voegen, terwijl er onder zijne gedichten gevonden worden, die wel steeds tot de juweelen zullen behooren van de Fransche poëzij. De verzamelde werken van Victor Hugo zijn meermalen uitgegeven.

Twee broeders van Victor Hugo hebben zich desgelijks als letterkundigen bekend gemaakt. Eugene Hugo, geboren in 1801 en overleden in 1837, vervaardigde een aantal gedichten, — en Jules Abel Hugo, overleden in 1855, schreef onder anderen: „Histoire de la campagne d’Espagne en 1823 (1824,2 dln)”, en „Histoire de l’empereur Napoléon (1833)”.

Ook de beide zonen van Victor Hugo drukten de voetstappen van hun beroemden vader. De oudste, Charles Victor Hugo, geboren te Parijs den 2den November 1826, ontving met zijn broeder zijne opleiding aan het Lycée Charlemagne, en beiden traden na de Februarij-omwenteling op als dagbladschrijvers. Charles was gedurende korten tijd secretaris van de Lamartine en tot 1851 medewerker aan het dagblad „L’Evénement”, hetwelk door zijn vader geredigeerd werd. Wegens artikelen, waarin hij de doodstraf bestreed, zag hij zich tot eene gevangenzetting van 2 maanden veroordeeld. Na den staatsstreek van 1852 deelde hij, zoowel als zijn broeder, de ballingschap van den vader. Charles schreef voorts: „Le cochon de Saint-Antoine (1857, 3 dln)”, — „La Bohême dorée (1859, 2 dln)”, — „La chaise de paille (1859)”, — en „Une famille tragique (1860)”, terwijl hij het drama „Les misérables”, aan den roman zijns vaders ontleend, en het blijspel „Je vous aime (1861)” te Brussel ten tooneele bragt. In 1869 stichtte hij met zijn broeder het ultra-democratisch dagblad „Le Rappel”, dat in 1871 geschorst werd. Toen hij den 17den Maart van laatstvermeld jaar een bezoek wilde brengen aan zijn vader te Arcachon, werd hij door eene beroerte getroffen en dood in den wagen gevonden, die hem van het spoorwegstation naar de plaats zijner bestemming zou brengen.

Zijn broeder François Victor Hugo, geboren den 22sten October 1828, schreef: „L’ïle de Jersey (1857)” en „Sonnets de Shakspeare”, en leverde voorts eene vertaling van al de werken van dien Engelschen dichter (1860— 1864, 3 dln). Met Meurice deed hij het geschorste dagblad „Le Rappel” weder in het licht verschijnen. Weldra echter werd hij aangetast door eene ruggemergziekte, die hem 18 maanden aan het ziekbed kluisterde en op den 25sten December 1873 deed bezwijken. De grijze Victor Hugo hield slechts eene dochter en 2 kleinkinderen over, toen hij aan het hoofd van den lijkstoet, gevolgd door 15tot 20000 belangstellenden, het stoffelijk overschot van François naar het kerkhof Père Lachaise had gebragt.

< >