Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hübner

betekenis & definitie

Hübner. Onder dezen naam vermelden wij:

Johann Hübner, een Duitsch letterkundige, die zich door het leveren van zeer nuttige geschriften verdienstelijk heeft gemaakt. Hij werd geboren te Türchau in het district Bautzen den 17den Maart 1668 en zag zich benoemd tot rector aan eene school te Merseburg en later te Hamburg. Hij is in ons Vaderland vooral bekend door den „Couranten-tolk”, waarvoor hij echter alleen eene voorrede geschreven heeft. Van zijne hand bestaan: „Zweimal 52 auserlesene biblische Historien”, het eerst uitgegeven in 1714, maar wel 100-maal herdrukt of omgewerkt, — alsmede: „Kurze Fragen aus der alten und neuen Geographie (1693)”, welke nog vóór zijn dood 36 maal herdrukt werden. Daarenboven heeft hij een aantal andere geschied- en aardrijkskundige geschriften in het licht gegeven. Hij overleed den 31sten Maart 1731. Zijne methode, om landkaarten stelselmatig te kleuren, is het eerst in 1702 door Homann te Nürnberg in toepassing gebragt. — Zijn zoon, Johann Hübner, overleden als advocaat te Hamburg den 26sten Maart 1753, heeft onderscheidene werken van zijn vader vervolgd of op nieuw uitgegeven, zooals het „Museum geographicum (1746)”, en schreef zelf eene „Bibliotheca genealogica (1729)”, benevens eene „Vollständige Geographie (1730, 3 dln, en later)”.

Joseph Alexander, vrijheer von Hübner, een Oostenrijksch staatsman, geboren te Weenen den 26sten November 1811. Hij studeerde aldaar en zag zich reeds in 1833 geplaatst bij de kanselarij en was kort daarna werkzaam in het kabinet van den kanselier Metternich. Nadat hij in 1837 tot attaché bij het Oostenrijksch gezantschap te Parijs benoemd was en aldaar een jaar vertoefd had, riep Metternich hem weder aan zijne zijde, doch liet hem in 1841 als eersten gezantschapssecretaris naar Portugal vertrekken. In 1844 ging Hübner naar Leipzig, waar hij de betrekking van Oostenrijksch consul-generaal in Saksen bekleedde en tevens vertegenwoordiger was aan het Hof van Anhalt. Bij het uitbarsten der Fransche revolutie in 1848 zond men hem naar den stadhouder van Lombardije te Milaan , waar hij gedurende de bloedige worsteling in Maart door de opstandelingen gevangen genomen en in hechtenis gehouden werd. Hij leefde daarna korten tijd ambteloos, totdat prins von Schwarzenberg hem den last opdroeg om den Keizer en de Keizerlijke familie van Schönbrunn naar Olmütz te begeleiden. Na de zamenstelling van het ministérie Schwarzenberg-Stadion stelde hij al de manifesten, oproepingen en openbare oirkonden, die op de troonsbeklimming van Frans Joseph en op de hervorming van het Keizerrijk betrekking hadden. Ook werd hem de diplomatieke correspondentie bij Buitenlandsche Zaken toevertrouwd.

In Maart 1849 ging hij als buitengewoon gezant naar Parijs, en eenige maanden daarna werd hij gevolmagtigd minister bij den President der Fransche Republiek, —eene betrekking, welke hij ook na de stichting van den nieuwen Keizerstroon behield. Gedurende 10 jaren bleef hij te midden van vele moeijelijkheden zijn post waarnemen. Ook vertegenwoordigde hij Oostenrijk op het Congrès te Parijs in 1856, — voorts bij de behandeling der zaken van Neufchatel in 1857, en bij die der Donauvorstendommen in 1858. Onaangenaam echter werd zijn toestand na de rede van Napoleon III op nieuwjaarsdag van 1859. Bij het uitbarsten van den oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk keerde von Hübner naar Weenen terug, maar zag zich weldra met eene buitengewone zending naar Napels belast. Nadat hij voorts eenige maanden als Oostenrijksch gezant te Rome vertoefd had, werd hij den 22sten Augustus 1859 belast met de portefeuille van Policie in het nieuwe Kabinet, doch legde ze reeds na 2 maanden neder, en eerst tegen het laatst van 1865 werd hij weder gezant te Rome. Hier maakte hij ijverig gebruik van belangrijke geschiedkundige bronnen, zooals blijkt uit zijne voortreffelijke biographie, getiteld: „Sixtus der Fünfte (1875, 2 dln)”.

Karl Hübner, een verdienstelijk genreschilder, geboren te Königsberg in Pruissen den 14den Junij 1814. Hij was de zoon van een behoeftig handwerksman, doch toonde reeds vroeg een ongemeenen aanleg voor de kunst. Nadat hij het gymnasium verlaten had, oefende hij zich onder de leiding van den portretschilder J. Wolf, een leerling van den beroemden schilder David te Parijs, in het schilderen en onder die van August Sagen in het bestudéren van de meesterstukken der oudheid. Een milde begunstiger stelde hem voorts in de gelegenheid om de schilderschool te Düsseldorf te bezoeken. Hier was hij kweekeling tot 1839, bleef tot 1841 in de meester-klasse en voorzag zich toen van een eigen atelier.

Weldra verwierf hij grooten roem door zijn stuk: „De Silézische wevers (1845)”. Daarna leverde hij: „Het jagtregt (1846)”, — „De landverhuizers (1847)”, — „De verlatene (1847)” enz. In 1854 bezorgde hem zijn groot stuk „Redding bij brand” op de tentoonstelling te Brussel de Leopoldsorde, en na dien tijd gaan zijne doeken meest alle naar Amerika. In 1844 werd hij tot professor benoemd. Hij is een ijverig en geniaal kunstenaar, die zich onderscheidt door eene gelukkige compositie en een krachtig coloriet.

Rudolph Julius Benno Hübner, een verdienstelijk Duitsch historieschilder. Hij werd geboren te Oels in Silézië in 1806, begon zich in 1821 op de schilderkunst toe te leggen te Berlijn onder de leiding van Schadow en volgde dezen in 1826 naar Düsseldorf. Reeds te Berlijn had hij zijn stuk: „Boas en Ruth” naar de tentoonstelling gezonden, en te Düsseldorf leverde hij den „Visscher”, een keurig stuk naar de ballade van Göthe, alsmede het beroemde tafereel uit Ariosto: „Roland, prinses Isabelle uit het roovershol bevrijdende”. Gedurende een togt naar Italië schilderde hij: „Het afscheid van Naomi (1833)”, — voorts leverde hij: „Simson, de zuilen omverhalend,” — en „Christus en de Evangelisten (1835)” voor de kerk te Mezeritz. Van de stukken, door hem in de volgende jaren vervaardigd, noemen wij: „Job en zijne vrienden”, — „Het minnend paar uit het Hoogelied”, — „De gouden eeuw”, — „Christus aan de zuil”, — en „De kinderen, in het woud slapende, door beschermengelen bewaakt”. Hoogst bevallig is ook: „Felicitas en de slaap” uit den „Octavianus” van Tieck. Aan de „Römersaal” te Frankfort aan de Main gaf hij het portret van keizer Frederik III ten geschenke; voor het altaar in de kerk te Meiszen schilderde hij een „Christus op de wolken”, en voor de kerk te Dommitzsch eene „Opstanding”.

Voor zijn „Gouden eeuw” ontving hij in 1851 op de tentoonstelling te Brussel de gouden medaille. Ook vervaardigde hij cartons voor glasschilderingen, en leverde de stukken in olieverf: „Karel V in San-Yuste”, en „Frederik de Groote in Sanssouci”. Zijn „Twistgesprek van Luther met Eck”, in 1866 voltooid , beschouwt hij als zijn beste werk. Ook heeft men onderscheidene portretten en teekeningen van zijne hand. Eindelijk schreef hij: „Verzeichnisz der königlichen Gemäldegalerie zu Dresden (1856; 2de druk 1866)” en „Bilderbrevier der dresdener Galerie (1857—1859)”. Sedert 1839 woont hij te Dresden en in 1841 werd hij er hoogleeraar aan de schilderacadémie.

< >