Honvéd (Vaderlandsverdedigers) noemde men de soldaten van het nationale Hongaarsche leger in 1848—1849. Die naam komt reeds in oude boeken voor, zonder evenwel de bepaalde beteekenis van onzen tijd te hebben. Toen in het voorjaar van 1848 onlusten ontstonden onder de Serben en Roemenen , kon het Hongaarsche ministérie beschikken over 31 bataljons infanterie en 70 eskadrons ruiterij, waaronder evenwel de bezetting begrepen was der steden, welke zich in de magt des Keizers bevonden. Daar deze krijgsmagt niet voldoende was, gaf de regéring last tot oprigting van eene nationale garde, bestaande uit vrijwilligers, wier aantal, voorloopig op 10000 werd vastgesteld. Dit geschiedde enkel bij ministeriëel besluit.
De Rijksdag besloot 5 dagen na zijne bijeenkomst tot de oprigting van een leger van 20000 man. Het wetsontwerp, deswege door den minister van Oorlog Mészáros voorgedragen, berustte op den grondslag van algemeene dienstpligtigheid. Hij verlangde bij de infanterie een diensttijd van 6, en bij de kavallerie en artillerie een van 8 jaren, en wel zóó, dat de manschappen 3 jaar bij de linietroepen en den overigen tijd bij de landweer zouden staan. Hij begeerde dus in de eerste plaats een leger en in de tweede plaats tot aanvulling daarvan een honvédség (schutterij). De Rijksdag nam echter zijn voorstel niet aan, maar stelde vast, dat bij de Hongaarsche infanterie van linie de 3 bataljons aangevuld en 2 reserve-kompagniën opgerigt, en bij de kavallerie-regementen de 4 eskadrons aangevuld en voor elk een reserve-eskadron samengesteld zou worden.
Voorts besloot de Rijksdag, dat uit de overige dienstpligtigen eene honvéd-armee gevormd zou worden. Het zwaartepunt der oorlogskracht werd daardoor naar het honvédleger verplaatst. Daarenboven kwam nog in de 6den paragraaf de bepaling voor, dat men, zoodra de omstandigheden het gedoogden, de geregelde troepen met de honvéd-armée zou zamensmelten, zooals eenige maanden later werkelijk gebeurde. De geregelde troepen zijn alzoo in het honvéd-leger verdwenen. Men sprak later nog wel eens van honvéd-bataljons, doch deze naam had eigenlijk geene beteekenis meer.
De strijdmagt van de nationale Hongaarsche armee was in verschillende tijden zeer verschillend. zij bestond bij den aanvang van den veldtogt van 1849 uit 4 korpsen en een reserve-korps, namelijk de Opper-Donau-armee onder Görgey (179 bataljons infanterie, 158 eskadrons kavallerie en 488 kanonnen), — de noorder-armee onder Dembinszki, later onder Wysocki (24 bataljons infanterie, 12 eskadrons kavallerie en 57 kanonnen)”, — de zuiderarmee onder Moritz Perczel, later onder Vetter (32 bataljons infanterie, 28 eskadrons kavallerie en 88 kanonnen), — de Siebenbürgensche armee onder Bem (47 bataljons infanterie, 29 eskadrons kavallerie en 102 kanonnen), — en het reservekorps onder Guyon (10 bataljons infanterie, 6 eskadrons kavallerie en 12 kanonnen). Daarbij kwam nog het garnizoen te Peterwardein met 10 bataljons infanterie. Dit leger telde 162564 man, 27103 paarden en 488 stukken geschut; daarenboven bestonden er nog 5 vrijkorpsen, gezamenlijk met omstreeks 30000 man.
De thans bestaande honvéd-armee is in het leven geroepen door de wet van 5 December 1868. zij vormt een aanvullend gedeelte der strijdmagt en is bestemd om in tijd van oorlog het leger te ondersteunen, terwijl zij in vredestijd bij uitzondering ook opgeroepen kan worden om de rust binnen ’s lands te handhaven. Het mobielmaken der honvédtroepen geschiedt op bevel des Konings, gecontrasigneerd door den minister van Oorlog. Alleen door een afzonderlijk besluit van den Rijksdag kunnen die troepen buiten de grenzen gezonden worden van de landen der Hongaarsche kroon. Indien echter de Rijksdag niet vergaderd is, kan de Koning ze over de grenzen doen brengen onder de verantwoordelijkheid van al de ministers; deze laatsten zijn in elk geval verpligt, later daarvoor indemniteit te vragen. De honvédtroepen worden aangevuld door het aanwerven van hen, die niet meer tot de reserve behooren, — door de opneming van hen, die niet bij het staande leger behoeven te dienen, —door vrijwilligers, die niet tot landweerdienst gehouden zijn, en eindelijk in oorlogstijd door hen, die noch in het leger noch bij de honvédtroepen dienen en nog geen 32 jaar oud zijn. Op die grondslagen heeft men de organisatie der honvéd armee in uitvoering gebragt; zij telde in 1872 reeds 175000 man, en men meende toen, dat dit aantal binnen weinige jaren tot 300000 man zou klimmen.