Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Homérus

betekenis & definitie

Homérus of eigenlijk Homyros is de naam van een Grieksch dichter, die volgens de eenstemmige overlevering der Oudheid aan het hoofd staat der Grieksche letterkunde. In het algemeen hield men door alle vroegere eeuwen heen hem voor den vervaardiger der twee beroemde epische dichtstukken „De Ilias”, die tafereelen bevat uit den strijd tegen Troje, gegroepeerd om één enkel feit, namelijk den toorn van Achilles, — en „De Odysséa”, de omdolingen behelzende van Ulysses (Odusseus), benevens zijn terugkeer op Ithaca en zijne zegepraal op de Vorsten, die de hand verlangden zijner getrouwe gemalin Penélopé. Daarenboven werden hem door het volk nog vele andere gedichten toegekend, zooals lofzangen op de goden of hymnen, van welke 5 grootere en 28 kleinere zijn bewaard gebleven, — een kluchtig epos, waarvan zekere Margites de held is, — voorts de „Muizenen Kikvorschenstrijd”, en een aantal grootere epische gedichten, zooals „De Thebais”. Wat omtrent den persoon des dichters wordt medegedeeld is niet veel meer dan sage.

Zeven steden — volgens den bekenden hexameter „Smyrna, Rhodos, Colophon, Salamis, Chios, Argos, Athenae — droegen er roem op, zijne geboorteplaats te wezen. Volgens de overlevering was hij een zoon van de nymf Cretheis en van den riviergod Meles. Voorts meldt men, dat hij op lateren tijd blind werd en als reizend zanger omdoolde totdat hij op het eiland los overleed. De historische kern dezer overlevering is, dat de „Ilias” en „Odysséa” in de 10de en 9de eeuw vóór Chr. bij de Ioniërs in Klein-Azië ontstaan en later naar Europeesch Griekenland overgebragt is. Hier werden sommige gedeelten, die eenigermate een geheel vormen, bij godsdienstige feesten en dergelijke gelegenheden door rhapsoden of declamatoren voorgedragen. Eerst Pisístratus of zijne zonen benoemde eene commissie van 4 personen met den Athener Onomacritus aan het hoofd, om die fragmenten naar de traditionéle volgorde tot twee uitgebreide dichtstukken te vereenigen, waaraan de leden dier commissie de overgangen toevoegden, alsmede eenige versregels ter verheerlijking van Athene. Zoo kwamen de „Ilias” en „Odysséa” voor de eerste maal in schrift, en nu beijverde men zich ook in andere steden, om beide in volledigen staat te bekomen. Merkwaardig vooral is het exemplaar dier beide gedichten, door Aristóteles bezorgd aan Alexander de Groote.

Een nieuw tijdperk voor de studie der gedichten van Homérus brak aan te Alexandrië, waar Zenódotus van Ephesus, Aristóphanes van Byzantium en vooral Aristarchus van Samothrace den tekst der beide gedichten, elk in 24 boeken verdeeld, naar de beste vroegere handschriften oordeelkundig onderzochten en door toepassing der regels van taalkunde en versbouw zuiverden en vaststelden. Dergelijke pogingen werden ook aangewend te Pergamus, vooral door Crates van Mallus, den tegenstander van Aristarchus. De uitgave van laatstgenoemde vond echter algemeenen bijval, en zijne gevoelens omtrent deze gedichten werden duidelijk verklaard door zijne talrijke leerlingen, tot welke Aristonicus, Didymus, Nicanor en Heródianus behoorden. De geschriften van deze vier mannen bevatten de belangrijke uitleggingen, die in den beroemden codex der Venetiaansche boekerij zijn bewaard gebleven. Daarenboven bezitten wij uitvoerige verklaringen dier gedichten uit den Byzantijschen tijd, van welke die van Eustathius, aartsbisschop van Thessalonica, de merkwaardigste zijn Bij het ontwaken der Grieksche letterkunde in het Westen in de 15de eeuw vestigde zich veler aandacht op Homérus, en de eerste gedrukte uitgave zijner gedichten, door Chalcondylas bezorgd, verscheen in 1488 te Florence in 2 folio-deelen.

Zij werd weldra door vele andere gevolgd. Het aloude geloof aan een persoonlijken Homérus, die naar een bepaald ontwerp de „Ilias" en „Odysséa” zou hebben zamengesteld, werd na vele twijfelingen, zooals van Bentley en Vico, het eerst op wetenschappelijke gronden bestreden door F. A. Wolf in zijne beroemde „Prolegomena ad Homerum (1795)”. Deze verkondigde als zijn gevoelen, dat die beide stukken niet door één dichter en dat ook elk dier stukken niet door één dichter vervaardigd zijn, maar dat zij een zamenstel vormen van stukken, afkomstig van verschillende personen uit verschillende tijden, en door de rhapsoden met een mythischen opsteller, dien zij Homérus noemden, in verband gebragt, — voorts dat de fragmenten eeuwen lang van mond tot mond zijn overgeleverd en daarbij op velerlei wijze vervormd en uitgebreid, waarna zij eerst onder Pisístratus tot twee gedichten van aanmerkelijken omvang werden vereenigd. Dit gevoelen, door sommigen zijner tijdgenooten, zooals Göthe, Herder, de gebroeders Schlegel, W.

von Humboldt, Fichte enz. met bijval begroet en door anderen op het hevigst bestreden, is door een aantal uitstekende geleerden grondig onderzocht en door nasporingen omtrent den aard en het wezen der volksliederen naauwkeurig getoetst, zooals door Lachmann, Köchly en Kirchhoff. Deze geleerden hebben zich aangesloten aan het gevoelen van Wolf, dat de „Ilias” en de „Odysséa” uit een groot aantal afzonderlijke volksliederen z{jn zamengesteld, doch tegen hen zijn weder andere verdedigers der oorspronkelijke eenheid dezer heldendichten met kracht in verzet gekomen, zooals Nitzsch in zijne „Beiträge zur Geschichte der epischen Poesie der Griechen (1862)” en F.G. Welcker in „Der epische Cyklus oder die homerischen Dichter (1835—1849, 2 dln)”. Een middenweg is aangewezen door Grote in zijne „Geschichte Griechenlands”, bewerende, dat de „Odysséa” werkelijk een afgerond geheel vormt, doch dat de „Ilias” oorspronkelijk naar een meer beperkt plan gedicht, maar door latere toevoegsels uitgebreid is. Men vindt een overzigt van dezen strijd in „Die homerische Kritik von Wolf bis Grote (1852)” van Friedländer, — in het werk van G. Curtius „Ueber den gegenwärtigen Stand der homerischen Frage (1864)”, — en in dat van Bonitz „Ueber den Ursprung der homerischen Gedichte (1860—1864)”.

Ook de oordeelkundige zuivering van den tekst der gedichten van Homérus is aanmerkelijk bevorderd door Wolf, die daarbij de tekstrecensie van Aristarchus tot grondslag heeft gelegd. Als de beste critische uitgave dier gedichten wordt die van Bekker (1858, 2 dln) beschouwd, terwijl voorts de tekstuitgave van Dindorf (4de druk 1855—1856, 2 dln) en voor schoolgebruik die van Faesi (4de druk 1860, 4 dln) zeer wordt aanbevolen. Belangrijk zijn voorts de „Erklärende Anmerkungen zu Homerus’ Odyssee (1836—1840)” van Nitzsch, — de „Anmerkungen zur Ilias (3de druk 1866, bewerkt door Autenrieth)” van Nägelsbach, — en het „Homerisches Glossarium (1860—1858, 3 dln)” van Döderlein, — voorts „Die Realien in der Iliade und Odyssee (2de druk 1856)” van Friedrich, — en „Die homerische Theologie (2de druk, uitgegeven door Autenrieth)” door Nägelsbach. Van de „Hymnen” en van den „Muizen- en Kikvorschenkrijg” leverde Baumeister een uitmuntenden tekst met eritisch-exegetische noten. De dichter Vosz verrijkte Duitschland met eene uitmuntende vertaling der „Ilias” en Odysséa” in Duitsche hexameters, en van 's Gravenweert ons Vaderland met eene in Nederlandsche alexandrijnen. — De leden van een geslacht op het eiland Chios, waar Homérus volgens de sage zijn verblijf gehouden heeft, werden met den naam van Homeriden bestempeld. In ruimeren zin gaf men dien aan de rhapsoden, welke de verzen van Homérus voordroegen, of ook aan hen, die gedichten in den trant van Homérus vervaardigden.