Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hölder

betekenis & definitie

(Julius), een van de stichters en leiders der Duitsche (Nationale) partij in Würtemberg, geboren te Stuttgart den 24sten Maart 1819, werd door zijn vader directeur bij het ministérie van oorlog, voor de administratieve loopbaan bestemd, zoodat hij zich, na voldoende voorbereiding te Heilbronn, in 1837 naar de universiteit te Tübingen begaf, om er zich op de administratieve wetenschap en vervolgens op de regten toe te leggen. In den kring der toenmaals verbodene studentenvereeniging (Burschenschaft) verwierf hij vele vrienden, maar leerde er ook kennen, die later als heftige tegenstanders tegen hem opkwamen. Na het voleindigen zijner studiën, aanvaardde hij eene betrekking bij de regtbank te Stuttgart en zag zich weldra bevorderd tot assessor bij het geregtshof te Ellwangen. Als zoodanig volbragt hij eene reis van 8 maanden naar Londen en Parijs, waar hij inzonderheid de organisatie van de regterlijke magt gadesloeg en tevens zijne aandacht wijdde aan de socialistische bewegingen van dien tijd.

Na zijn terugkeer te Ellwangen nam hij zijn ambt met loffelijken ijver waar, maar zocht tevens vrijzinnige vereenigingen tot stand te brengen, — 't geen hem het ongenoegen der regéring op den hals haalde. De beweging van 1848 bragt de leiders der oppositie, Römer en Duvernoy, aan het bewind. De meest-reactionaire leden der regéring werden aanstonds door vrijzinnige vervangen, en in het voorjaar van 1849 zag hij zich door Stuttgart gekozen in de Tweede Kamer, waar hjj op de regter zijde der Democratische party plaats nam en zich beijverde om de rijksgrondwet door den Koning te doen erkennen. Hierin was de regéring het eens met de oude liberalen en democraten. Door die eensgezindheid, gesteund door het volk, bezweek de Koning, doch toen weldra het Parlement te Frankfort een einde nam, stuurde het ministérie Schlayer in Würtemberg het schip van Staat langzamerhand weder in de wateren der reactie. Hölder bleef echter aan zijne vrijzinnige gevoelens getrouw, en trad op in het district Besigheim tegenover den regéringscandidaat. Wél kreeg hjj nu een post in Ellwangen, doch hjj nam zijn ontslag, vestigde zich te Stuttgart als advocaat, en werd er in 1863 lid van den gemeenteraad. Reeds in 1865 stelde hjj zich nogmaals eandidaat te Besigheim, werd er met groote meerderheid gekozen en vertegenwoordigde dit district gedurende 12 jaar.

Na het openen van den Landdag stelde hij aanstonds pogingen in het werk om alle vrijzinnige elementen tot een gemeensehappelijken strijd tegen de reactie om zich te verzamelen, en de „Fortschrittspartei” trad in het leven. Hierdoor organiseerde zich ook meer bepaald eene vrijzinnige partij onder het volk, zoodat de strjjd tegen het ministérie Linden met goed gevolg kon gestreden worden. De betrekking van de R. Katholieke Kerk tot den Staat werd door eene wet geregeld en het concordaat onwettig verklaard, terwjjl de overeenkomsten van de regéring met den adel werden verworpen. Aan die werkzaamheden nam hij als scherpzinnig rapporteur ijverig deel. Hij zocht tevens zooveel mogeljjk de eenheid van Duitschland te bevorderen. Het lidmaatschap van een hiertoe strekkend comité liet hjj echter varen, toen in 1864 de radicalen de meerderheid in de Kamer verkregen. Nu poogde hjj met de zjjnen eene nieuwe Nationale party te vormen, die een orgaan, de „Schwäbische Volkszeitung”, stichtte als tegenhanger van den democratischen „Beobachter”. Vóór het uitbarsten van den oorlog van 1866 kon zijne party slechts weinig candidaten in de Kamer brengen, en deze stemden tegen de middelen, welke de regéring verlangde om aan den stryd tegen Pruissen deel te nemen.

De uitslag van dien oorlog schonk echter nieuw leven aan de party, welke zich „de Duitsche” noemde. In Augustus 1860 werd eene vergadering van deze en van hare aanhangers belegd, en op uitnoodiging van Hölder verschenen er 120 personen uit alle oorden des lands. Hier werd een programma vastgesteld en een comité, met Holder aan het hoofd, tot leiding der zaken gekozen. Deze beantwoordde ten volle aan de van hem gekoesterde verwachtingen. Hp verspreidde vlugschriften en bevorderde het stichten van vereenigingen en het houden van vergaderingen, — alles ten behoeve der Nationale zaak. Op eene vergade ring, in 1866 te Geislingen gehouden, vonden de beginselen dezer party algemeenen bpval, en hare vertegenwoordigers ondersteunden in de Kamer het ministérie by het sluiten van een verbond met Pruissen, by de toetreding tot het Tolverbond en by de nieuwe militaire organisatie. De Duitseh-Fransche oorlog inzonderheid is gunstig geweest voor deze partij, welke door de Groot-Duitschers, Ultramontanen en Radicalen gelpkelpk bestreden werd.

Vooral Hölder stemde reeds vooraf de gemoederen tot het besluit om aan de worsteling tegen Frankryk deel te nemen. Overal werden nu in dien geest vergaderingen gehouden, en deze openbaring van den volkswil had grooten invloed op het besluit der regéring. Algemeene vergaderingen voorts, die op aandrang van Hölder in September en Oetober 1870, onder den indruk der gebeurtenissen in Frankryk, te Stuttgart byeenkwamen, spoorden de regéring aan om toe te treden tot den Noord-Duitschen Bond. De Landdag werd wegens zpne nationale, meerderheid ontbonden, maar de nieuwe verkiezingen waren gunstig voor de nationale zaak, zoodat de verdragen, met den Noord-Duitschen Bond gesloten, werden goedgekeurd. Hölder, door Göppingen tot lid van den Landdag gekozen, was er weder werkzaam als rapporteur. Daarna nam hij, desgelijks voor Göppingen, zitting in den eersten Duitschen Rijksdag en voegde er zich by de Nationaal-liberalen.

Hölderlin (Johann Christian Friedrich), Duitsch dichter, geboren te Lauffen in Würtemberg den 29sten Maart 1770, studeerde te Tiibingen in de godgeleerdheid en toefde vervolgens eerst nabij en toen te Jena, waar hy kennis aanknoopte met Schiller, Oöthe en Herder, en vooral met eerstgenoemde eene warme vriendschap sloot. De pogingen van Schiller, om hem te Jena te doen blpven, mislukten, zoodat Hölderlin met weerzin te Frankfort aan de Main de betrekking van huisonderwpzer aanvaardde, doch eene noodlottige neiging opvatte voor de moeder zpner kweekelingen, die hp als Diotima verheerlpkte, terwpl zij dien hartstogt beantwoordde. Daardoor klom zpn wrevel tegen de maatschappij ten top, en hy openbaarde zijne sterk geprikkelde gemoedsgesteldheid in den roman „Hyperion”. In 1798 nam hy afscheid van Diotima, ging eerst naar Hamburg, toen naar Zwitserland en eindelpk naar Bordeaux, om ook hier als huisonderwijzer werkzaam te wezen. Hier poogde hp zich in den maalstroom van zingenot te bedwelmen en alzoo vergetelheid te zoeken voor zpne smart. In lompen gehuld en als eene ruïne naar ligchaam en geest kwam hij in 1802 in Duitschland terug. Te midden zjjner vlagen van razernij had hij echter ook betere oogenblikken, waarin hij „Antigone” en „Koning Oedipus” van Sóphocles vertaalde. Na eene vruchtelooze poging om hem de betrekking van bibliothecaris te Hamburg te bezorgen, werd hp in een krankzinnigengesticht geplaatst, doch na verloop van 2 jaar als ongeneeslpk ontslagen.

Daarna zag hij zich te Tübingen opgenomen in het huis van een schrijnwerker. Hij was niet in staat om geregeld te denken, en hield zich steeds bezig met het schrijven van oden, die onberispelijk van vorm, maar onzinnig van inhoiid waren. Hij overleed aldaar den 7<i™ Junjj 1843. Het beste, dat wjj van hem bezitten, zjjn de „Lyrische Gedichte”, in 1826 uitgegeven door Schwab en Uliland-, zjj onderscheiden zich door ongemeenen gloed en door een grooten rijkdom van denkbeelden. Grootsch, diep gedacht, maar vervuld met een ziekelijken wrevel tegen Duitsche toestanden is zijn roman „Hyperion oder der Eremit in Griechenland (1707—1799, 2 dln: 2<ie druk 1822)”. Zijne gezamenlijke werken zjjn in 1846 in 2 deelen verschenen:

Holigarna Iloxh. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Anacardiaceën. Het onderscheidt zich door 2-slachtige of éénhuizige bloemen, door een 5-tandigen kelk, 5 wollige bloembladen en eene met den kelk zaamgegroeide, oljjfachtige pruimvrucht mot één zaadje. Het omvat opgaande hoornen in Indië met enkelvoudige bladeren en aarvorraige bloemen. De eenige soort, H. longifolia Roxb. (Mangifera racemosa Lam.), in Oost-Indië groepende, is er aan rivieren en in bergwouden te vinden en vormt een prachtigen boom met een dikken stam, met lange takken, een zwarten bast, verstrooide, geurlooze bloemen en blaanwe, op druiven gelijkende vruchten. Hij wordt 2 eeuwenoud; zjjn hout is wit en digt en tot timmerhout geschikt.

Alle deelen van dezen boom bevatten een bjjtend sap, dat ra den beginne geel of rood is, maar in de zon eene zwarte kleur ontvangt. Men wendt het aan tegen tandpijn en ook ter genezing van booze zweren. Melk, waarin de vruchten gekookt zjjn, gebruikt men tegen huidziekten. Ook bereidt men uit het sap der vruchten een duurzaam zwart vernis.

Holland, vermoedelijk eene verbastering van Boltland of Houtland, een aloud graafschap en vóór dien tijd tot Friesland behoorende, besloeg ongeveer het grondgebied van de tegenwoordige Nederlandsehe provinciën Noord-Holland en Zuid-IIolland tzie onder deze namen). In den tjjd der Romeinen was zjjn zuideljjk gedeelte bewoond door de Batavieren en Kaninefaten en zjjn noordelijk gedeelte door de West-Friezen. Terwjjl de eersten inden maalstroom der volksverhuizingen verdwenen, handhaafden de Friezen hunne onafhankelijkheid, — zelfs tegen de Franken, die zich van het zuidelijk gedeelte meester maakten. Pepijn van Herstal, Karei Martel en Karei de Qroote konden hen slechts tijdeljjk tot onderwerping dwingen, daar zij telkens hunne vroegere zelfstandigheid herwonnen. Onder laatstgenoemde werd het Christendom bjj hen ingevoerd. Een zekere Qerolf, die aanzienlijke goederen bezat tusschen Hillegom en de Rpn, werd in 889 daarmede en met eenige aangrenzende landen beleend door keizer Arnóld en tevens met de grafeljjke waardigheid bekleed. Intusschen vinden wjj den naam „Holland” eerst gebezigd in een brief van 2 Mei 1064, waarin keizer Hendrik III eenige door graaf Dirk en zjjne zonen geroofde landen, waaronder het graafschap „Holland”, teruggeeft aan het bisdom Utrecht. .

Verschillende grafelijke Huizen hebben over Holland en Zeeland geregeerd. In de eerste plaats het Hollamdsche Huis. Hiertoe behoort de reeds vermelde Dirk I, de zoon van boven reeds vermelden Qerolf doch volgens anderen een zoon van Sigbert van Aquitanië. Verraoede!pk voerde hp, even als zijn vader, den titel van graaf van Friesland. Hjj werd in 963 opgevolgd door zjjn zoon Dirk II, die voorspoedig streed tegen de Friezen en in 988 overleed , — deze door zjjn zoon Arnoud, die dezen strijd voortzette en in 1004 stierf, — deze door zjjn zoon Dirk III, die aan een pelgrimstogt naar Palaestina deel nam, Dordrecht stichtte, oorlog voerde met den hertog van Lotharingen, en in 1039 overleed, — deze door zjjn zoon Dirk IV, die met den Graaf van Vlaanderen, den Bisschop van Utrecht en keizer Hendrik III oorloogde en in 1049 te Dordrecht sneuvelde, — deze door zjjn broeder Floris 1, die de worsteling zijner vaderen voortzette en na eene overwinning in 1061 gedood werd, — deze door zijn zoon Dirk V onder voogdijschap zjjner moeder Qeertruida, welke een tweede huwelijk sloot met Robert, een edelman uit Vlaanderen, die zijn stiefzoon met goed gevolg tegen den Bisschop van Utrecht en Boudemjn V, graaf van Vlaanderen, verdedigde, doch later door de Keizerlijke hulptroepen verjaagd werd, Goffried met den Bult, graaf van Lotharingen, bekwam nu het graafschap Holland, maar werd in 1076 vermoord. Ook de bisschop overleed, en Dirk V verkreeg het. vaderlijke graafschap. — Hjj werd opgevolgd door zijn zoon Floris II onder voogdijschap zijner moeder Othilde van Saksen. In 1106 sloot lip met keizer Hendrik V een verbond tegen Vlaanderen. — Op hem volgde in 1122 zjjn oudste zoon Dirk VI onder voogdijschap van zjjne moeder, eene zuster van Lothcerms van Saksen, die in 1125 keizer werd en zjjn neef ook beleende met Oostergo en Westcrgo. Dirk deed vruchtelooze, pogingen om Vlaanderen te veroveren.

Daar de West-Friezen in 1127 en 1132 tegen hem opstonden en zjjn broeder Floris de Zwarte tot aanvoerder kozen, moest Dirk tegen dezen te velde trekken. Floris overleed kort daarna, doch Dirk geraakte in twist met den Bisschop van Utrecht en overleed na zijn terugkeer van een togt naar het Heilige Land in 1157.— Zijn zoon en opvolger Floris III voerde een rampspoedigen oorlog met Vlaanderen, geraakte in 1168 in gevangenschap en zag zich genoodzaakt alle landen ten westen van de Schelde in leen te ontvangen van Vlaanderen en het eiland Walcheren benevens andere Zeeuwsche eilanden aan zijn vijand af te staan. Door zjjn broeder, den Bisschop van Utrecht, werd hij ook met de West-Friezen in een noodlottigen oorlog gewikkeld. Eindelijk ondernam hjj in 1188 een togt naar Palaestina, en overleed te Antiochië in 1190. — Zjjn zoon en erfgenaam Dirk VII volgde hem op, voerde oorlog met zpn broeder Willem, die gehuwd was met eene dochter van den graaf van Gelder, ondersteunde hem echter later tegen den Bisschop van Utrecht, doch werd hierbp door den hertog van Lotharingen, ’s Bisschops bondgenoot, gevangengenomen, zoodat hg een aanzienlek rantsoen moest betalen, en overleed in 1203. Op verlangen der aanzienlijken werd hij opgevolgd door zpn broeder Willem, hoewel hij by testament bepaald had, dat het graafschap zou ten deel vallen aan zijne dochter Ada, gehuwd met den graaf van Loon, met wien Willem tot in 1206 oorlog voerde. Deze streed vervolgens met Engeland tegen Frankrijk, doch werd in 1214 in den slag bij Bouvines gevangen genomen, waarna hij de zijde van Frankrpk tegen Engeland koos, door den Paus in den ban gedaan werd, een kruistogt volbragt naar Palaestina en na zijn terugkeer in 1222 overleed. — Zpn zoon en opvolger, Floris IV, stond aanvankeiyk onder de voogdij van zpn oom, den graaf van Gelder, streed vervolgens tegen Otto, bisschop van Utrecht, daarna tegen Groningen en kwam in 1234 op een steekspel om het leven. — Zijn zoon Willem II volgde hem op als 6-jarige knaap en werd op 20-jarigen leeftpd tot Roomsch-Koning gekozen.

Hij voerde een voorspoedigen oorlog tegen Margaretha van Vlaanderen en wilde in 1256 de oproerige Friezen kastijden, doch zonk toen met zpn paard in een moeras, waar zpn Ipk eerst in 1282 gevonden werd. — Zpn zoon Floris V volgde hem op onder de voogdij van zijn oom van vaderszijde en, na diens afsterven, van de weduwe des overledenen, doch toen de Hollanders de voogdij eener vrouw verwierpen, onder die van graaf Otto van Gelder. Bp het aanvaarden van het bewind was Floris als graaf van Holland en Zeeland een magtig vorst, die den WestFriezen bp herhaling eene harde tuchtiging toediende. Hp voerde vervolgens oorlog met den Bisschop van Utrecht en met den graaf van Gelder. Daar hp de burgerp ongemeen begunstigde, werd hij in 1296 door den adel vermoord. — Zijn minderjarige zoon Jan overleed reeds in 1299. Nu verviel het graaf schap aan een zoon van Adéllieid, de zuster van graaf Willem II bovengenoemd. Die zoon, Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, bragt alzoo Holland in het Huis van Henegouwen (zie aldaar).

Na deze vereeniging van Holland met Henegouwen voerde Jan II langdurige en rampspoedige oorlogen met Vlaanderen, en overleed in 1304. — Zijn zoon en opvolger, Willem lil, zette eerst die oorlogen voort, doch sloot vrede in 1323, en maakte zich meester van West-Friesland, dat hij aan zijne bezittingen toevoegde. Hp overleed in 1337. — Zijn strijdlustige zoon, Willem IV, trok in 1343 ten oorlog tegen de Heidensche inwoners van Litthauen, belegerde Utrecht te vergeefs, en sneuvelde in 1345 bp Stavoren. Met hem stierven de graven van Henegouwen uit in de mannelpke lijn, en Margaretha, de tweede dochter van Willem III en gemalin van keizer Lodewijh de Beijer, ontving de bezittingen van den overledene als rpksleen. Zp begaf zich na den dood van haren generaal naar Henegouwen, en stond Holland en Zeeland tegen schadevergoeding af aan haren zoon Willem, den eerste alzoo uit het Huis van Beijeren.

Deze, Willem V geheeten, voldeed niet aan de belofte van schadevergoeding en gaf hierdoor aanleiding tot de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten (zie aldaar). Na den dood zpner moeder werd hp krankzinnig en overleed in 1359. — Hij werd opgevolgd door zijn broeder Albrecht, die reeds vóór zpn overlijden het land als ruwaard had geregeerd. Deze streed voorspoedig tegen de Pruissen, overleed in 1404, en werd vervangen door zpn zoon Willem VI, die het bewind in 1417 naliet aan zijne dochter Jacoba, welke in 1428 het graafschap afstond aan haren oom Fïlips van Bourgondië en in 1436 stierf. Zoo kwam het bewind over Holland en Zeeland aan het Bourgondische Huis.

Filips van Bourgondië, bpgenaamdde Goede, werd opgevolgd door Karei de Stoute, en de erfdochter van dezen trad in het huwelijk met Maximïliaan van Oostenrijk. Diens kleinzoon, Karei, en achterkleinzoon, Fïlips II (als graven Karei II en Fïlips III), waren tevens koningen van Spanje, van wier heerschappij de bewoners van het graafschap zich in het laatst der 16de eeuw hebben losgerukt.

Inmiddels was onder het bewind der graven het land aanmerkelijk vooruitgegaan in bloei. De vruchtbare bodem, met de vette klei der rivieren bedekt en alzoo tot bouwen weiland uitnemend geschikt, leverde een grooten rpkdom van voortbrengselen, terwjjl de gunstige ligging van vele plaatsen aan groote rivieren en nabij de zee aanleiding gaf tot een aanzienlpken handel, tot uitbreiding der nijverheid, tot bevordering der aigemeene welvaart en alzoo tot opkomst van een kraehtigen burgerstand. Die opkomst verhief zich tot een verwonderlijken bloei, toen het graafschap herschapen was in eene Republiek. Holland was toen ééne der 7 vereenigde provinciën en verreweg de aanzienlpkste en magtigste, daar zp 58°/0 van de gemeenschappelijke lasten der geheele Republiek betaalde.— Holland is eindelpk de naam van het Koningrijk, dat van 1806 tot 1810 onder de heerschappij van koning Lodewijh Bonaparte heeft bestaan. Nog altijd wordt in den vreemde deze naam dikwpls met dien van Nederland verwisseld. Zie verder onder Nederland.

Holland. Onder dezen naam vermelden wij :

Henry Michard Vassall, lord Hólland, uitstekend Engelsch aristocraat, geboren den 23sten November 1773. Hij was een neef van den beroemden Charles James Fox, verloor reeds vroeg zpne ouders, studeerde te Eton en te Oxford, bereisde het vaste land, maakte in Italië kennis met Flisabeth Vassall, de vrouw van sir Godfrey Webster, huwde met haar, nadat zp na een geruchtmakend procés van haren echtgenoot gescheiden was, en verruilde zelfs zijn familienaam (Fox) met den haren.

Nadat hij in 1797 zitting had genomen in het Hoogerhuis, was hy de ijverige verdediger van eene vrijzinnige staatkunde. Evenals zjjn oom Fox verzette hij zich tegen den overdreven strijd, dien men met de Fransche revolutie meende te moeten voeren. Voorts was hij van meening, dat vele grove misbruiken van dien tyd alleen door eene Pariementshervorming konden afgeschaft worden. Toen in 1802 de Vrede te Amiëns gesloten was, volbragt hij een togt naar het Pyrenésche schiereiland, om er zich gedurende 3 jaar toe te leggen op de Spaansche geschiedenis en letterkunde. De vruchten van zijn arbeid verschenen in uitmuntende levensbeschrijvingen van Guillen de Gastro en Lopen de Vega (1805, 2 dln; druk 1817)”, en in de vertaling van 3 Spaansche blijspelen (1807). Na zijn terugkeer werd hij lid van het zoogenaamde ministérie der Talenten, maar toen na den dood van Fox (1806) de onderhandelingen met Frankrijk vruchteloos afliepen en de Koning van de emancipatie der R. Katholieken niets wilde hooren, nam hij met zijne ambtgenooten zijn ontslag en streed gedurende 24 jaar hardnekkig tegen de staatkunde der Tories. Aan de beraadslagingen van het Congres te Weenen (1814) nam hij als privaat persoon zoo ijverig deel, dat hij bevel ontving de stad te verlaten. Te vergeefs verhief hij in het Parlement zijne stem tegen de hardvochtige behandeling van Napoleon op St.

Helena, terwijl zijne gemalin het lot van dien gevangene door de toezending van boeken, tijdschriften enz. zocht te verzachten. Met het ministérie Grey kwam hij in 1830 weder aan het bewind, doch wegens zijne verzwakte gezondheid kon hij zich niet belasten met eene portefeuille, zoodat hij tot kanselier van het hertogdom Lancaster benoemd werd, waardoor hij zitting en stem verkreeg in het Kabinet. Als zoodanig behoorde hjj in 1835 ook tot het ministérie Melbmirne. Daar hij tevens kunst en wetenschap met den meesten ijver beoefende, was zijne woning eene verzamelplaats van kunstenaars en geleerden. Hij overleed te Londen den 22stel1 October 1840. Hij schreef een Ievensberigt van zijn oom Fox, hetwelk hij met diens geschrift „History of the early part of' the reign of king James II (1808)” in het licht gaf. Ook bezorgde hij de uitgave der „Memoirs of Lord Waldegrave (1822, 2 dln)”. — Zijn zoon Henry Fduard Fox, lord Holland, geboren den 74“ Maart 1802 en overleden den Igden December 1859, heeft merkwaardige reisherinneringen (Foreign reminiseences, 1850) en „Memoirs of the Whig-party (1854)”, beide van zijn vader, in het lieht gezonden.

Wilhelm Ludtcig Holland, uitstekend beoefenaar der oudere Duitsche en Romaansche letterkunde. Hij werd geboren te Stuttgart den 114™ Augustus 1822, studeerde te Tiibingen en vervolgens te Berlijn, waar hij de lessen van de gebroeders Grimrn, die van Lachmann, von Hagen, Bopp, Böckh en anderen bjjwoonde, terwijl hjj zich na het voleindigen zijner studiën naar Parijs begaf, om er de Spaansche handschriften der groote bibliotheek te doorzoeken. Weldra werd hjj hoogleeraar in de Germaansche en Romaansche letterkunde te Tiibingen, waar hjj bjj voortduring werkzaam bleef. Van zijne geschriften vermelden wij: „Crestien von Troies. Eine literargeschichtliche Untersuchung(1854)”, — uitgaven van de „Schauspiele des Herzogs Heinrich Julius von Braunschweig (1855)”, — van het „Bueh der Beispiele der alten Weisen (1860)”, — van „Li romans dou chevalier au lyon son Crestien von Troies (1862)”, — der „Briefe der Herzogin Elisabeth Charlotte von Orleans (1865—1871 dl 1 en 2)”, en van de werken van Uhland.

Hollander, zie Papier.

Hollandsehe Huis (Graven van het), zie onder Holland.

Hollar (Wenzel), verdienstelijk graveur, geboren te Praag in 1607, was aanvankelijk tot regtsgeleerde bestemd. Toen echter zijne familie in benarde omstandigheden geraakte, gaf hij gehoor aan zijne neiging tot de kunst en ging in 1620 naar Frankfort, waar hjj zich onder de leiding van Matthaeus Merian op de graveerkunst toelegde. Reeds in 1625 verschenen zijne eerste gravures, nameljjk eene „Madonna met het Kind” en een „Eece Homo”. Daarna reisde hij door Duitschiand en graveerde stadsgezigten van Straatsburg, Frankfort, Keulen, Mainz enz., welke algemeen bewonderd werden. Te Keulen ontmoette hjj in 1636 graaf Arundel, Britsch gezant aan het Keizerlijk Hof, en volgde dezen naar Londen. Hier graveerde hij eerst eenige platen naar schilderijen uit de verzameling van zijn beschermer, voorts in 1638, bij de komst van Maria dei Medici in Engeland, onderscheidene portretten der Koninkljjke familie, alsmede dat van graaf Arundel te, paard, en in 1639 zijne beroemde 28 prenten, getiteld „Ornatus muliebris Anglicanus”, waarop hij van 1642 tot 1644 kfeederdragten van vrouwen bij andere Europésche natiën liet volgen. Het uitbarsten van den oorlog belemmerde hem in zijn arbeid; in 1645 werd hij als Koningsgezinde gevangen genomen, doch zoodra hij de vrijheid herkregen had, volgde hij graaf Arundel, die met zjjn muséum naar Antwerpen geweken was. Hier toefde hij eene reeks van jaren, graveerde weder naar schilderijen uit gemeld muséum, doch moest, toen de graaf zich wegens zijne geschokte gezondheid naar Italië begaf, op bestelling van kunsthandelaars werken , om alzoo in zijn onderhoud te voorzien.

In 1652 keerde hij terug naar Engeland; doch ook hier kwam weinig verbetering in zjjn toestand, hoewel de restauratie van Karei II velen van zijne voormalige vrienden weder tot aanzien gebragt had. Toen daarenboven de pest en een brand te Londen een einde maakten aan alle begunstiging der kunst, geraakte hij, in weerwil van zijn on vermoeiden ijver, in groote ellende. Wél werd hij met den titel van teekenmeester des Konings naar Afrika gezonden, om de stad Tanger met haar fort en hare omstreken in schets te brengen, maar hjj ontving hiervoor slechts 100 pond sterling. In 1673 reisde hjj in het noorden van Engeland en teekende er stadsgezigten, doch zjjne laatste levensjaren bragt hij door in de bitterste armoede. Zelfs verhaalt men, dat kort vóór zjjn dood zijne schuldeischers hem van het eenige wat hjj nog bezat, van zjjn bed, beroofden. Hjj overleed den 28sten Maart 1677. Zjjne platen, deels naar schilderijen van oudere meesters, deels naar die van tjjdgenooten, zooals Holbein en van DijcTc, deels naar eigene teekeningen gegraveerd, zijn keurig uitgevoerd.

Hollebeek (Ewald), Nederlandse!, godgeleerde, geboren te Haamstede in Zeeland in 1719, studeerde te Leiden, was achtervolgens predikant te Oostkapelle, Charlois en Middelburg, en werd in 1762 hoogleeraar te Leiden, waar hij zjjne betrekking aanvaardde met eene „Oratio de damnis, quae praejudicia in rem theologicam inferunt, deque optima iis occurrendi methodo”. Zeven jaren later bekleedde hjj het rectoraat en legde het neder met eene „Oratio de corrupte hodierni Christianismi in Belgio statu”. In 1762 vertrok hjj als hoogleeraar naar Leiden en aanvaardde er zjjn ambt met eene redevoering „De theologo non orthodoxo, nisi vere pio”. Met kracht verzette hjj zich tegen de uitpluizerij en woordenzifterjj in de toenmalige preekwjjze. Hjj deed het vooral in zijne verhandeling „De optimo concionum genere, quibus ea divinas literas e suggestu saero exponendi methodus, quae vulgo anglicana dicitnr, modeste defenditur”. Schoon hjj vele bestrjjders vond, komt hem de eer toe, dat hjj in ons Vaderland een van de eerste hervormers der ouderwetsehe, langdradige predikwijze geweest is. Hjj overleed den 24**en Oetober 1796.

Holloway (Thomas), uitstekend Engelsch graveur, geboren te Londen in 1770, genoot onderwijs in de kunst van Fittler, Sharp en Lleath, en reeds zjjne eerste voortbrengselen gaven grond voor groote verwachtingen. Beroemd is vooral zjjne onderneming om, bjjgestaan door een jongeren broeder, voorts door de graveurs Welb en Slann, in 1806 de 7 cartons van Ba/aël — die van Hamptoncourt — in plaat te brengen. Hjj mogt de voltoojjing van dezen belangrijken arbeid niet beleven. Toen hjj in 1838 stierf, waren er 5 platen in gereedheid gebragt, doch deze behoorden ook, volgens het oordeel van kunstkenners, tot de voortreffelijkste, welke de graveerkunst van den nieuweren tjjd geleverd heeft. De inteekeningsprijs voor elk blad bedroeg 180 gulden. — Van Hottoway, den wereldvermaarden debitant der naar hem genoemde pillen en zalf, vermelden wjj slechts, dat hij, door te speculéren op de ligtgeloovigheid en onnoozelheid der mensehen, een groot fortuin verworven heeft. Merkwaardig is voorts in zjjne levensgeschiedenis, dat hjj verbazende sommen aan advertentie-kosten besteedde, en dat juist de advertentiën zjjn oogmerk op eene krachtige wjjze bevorderden.

Holm (Christian), een uitstekend Zweedsch dierenschilder en graveur, geboren te Kopen hagen in 1803, was aanvankelijk goudsmid, bezocht op 22-jarigen leeftjjd de académie in zijne geboorteplaats en werd een leerling van den dierenschilder Gebauer. Nadat hjj in 1830 en later München, Weenen, Berlijn en Tyrol bezocht had, deed hjj in 1833 eene reis door Noorwegen en een gedeelte van Zweden, in 1834 door de Nederlanden, bezocht Parjjs, keerde naar München terug, en begaf zich eindelijk naar Rome, waar hjj den 27sten Julij 1847 overleed. Men heeft van hem fraaije platen van veldslagen en van dieren.

Holmskioldia Betz. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Lipbloemigen (Labiatae). Het onderscheidt zich door een 5-tandigen, sterk uitgespreiden kelk, eene keelvormige bloemkroon en eene veelzadige bes. H. sanguinea Betz. (Hastingia coccinea Sw.) is een fraajje heester, in de vallejjen van Bengalen groejjende. Hij draagt tegenovergestelde, hartvormige of eironde, gespitste, gezaagde, gesteelde bladeren en zeer schoone, bloedroode bloemen. ff. scandens Boxb. is eene Oost-Indische slingerplant.

Holofernes was volgens het apocryfe boek „Judith” een veldheer van den Assyrischen koning ffebucadnesm. Hjj belegerde de stad Bethulia en werd op eene verraderljjke wjjze gedood door Judith (zie aldaar). Zjjn naam komt in de geschiedenis voor, wanneer men hem nameijjk voor dengene mag houden, die er als Orophernes wordt vermeld.

Holostemrna B. Brown is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Aselepiadeën. Het onderscheidt zich door eene uitgespreide bloemkroon met eivormige, stjjve siippen, eironde, langwerpige vruchten, en eironde zaden, die met een digten, zilver witten haarbundel zjjn gekroond. Het omvat halfheesters in Oost-ïndië en Zuid-Amerika. De meest bekende soort is ff. Bheediamm Spr. (Asclepias annuiaris Boxb.), wier wortel voorzien is van vele lange, witte vezels, terwjjl haar stengel rolrond en onbehaard is, en voorts de bladeren langgesteeld, eivormig, aan den voet diep-hartvormig, en de bloemen fraai en met roode, groene en witte kleuren versierd zjjn. Met het poeder van den wortel verdrjjft men vlekken van het hoornvlies, en men bereidt daarvan eene zeer gezochte oogzalf.

< >