Hippócrates, de beroemdste geneesheer der oudheid en de eerste die een wetenschappelijken grondslag legde voor de geneeskunde, was de zoon van den Asclepiade Heráclides, een priesterlijk arts op het eiland Cos, en van Phaenarete, eene nakomelinge van Héraclés (Hérculés). Hij werd vermoedelijk geboren in het jaar 460 vóór Chr. Nadat zijn vader hem in de verborgene wijsheid der Asclepiaden had ingewijd, verliet hij zijn vaderland, vertoefde geruimen tijd op het eiland Thasos en in Thessalië, en overleed, naar men meent, te Larissa in 377. Zijn roem rust geenszins op de uitgebreidheid zijner wetenschap of op het vormen van een bepaald stelsel, maar vooral op de schranderheid, waarmede hij het bruikbare uit het hem medegedeelde wist af te scheiden, — voorts daarop, dat hij elk ziektegeval met de daaraan verknochte verschijnselen als een zelfstandig feit opvatte en in verband bragt met levenswijs en klimaat, — alsmede dat hij op het voorafgaande evengoed lette als op het tegenwoordige, en uit dat alles een besluit opmaakte omtrent de behandeling en het verloop der ongesteldheid.
Op die wijze verhief hij, ook zonder kennis van de pathologische anatomie en van andere hulpmiddelen onzer dagen, de geneeskunde tot eene wetenschap, zoodat hij eene beschrijving kon geven van de oorzaken, de kenmerken en het verloop van onderscheidene ziekten, alsook voorschriften omtrent het diëet, hetwelk daarbij moest in acht genomen worden. Zijne wijze van behandeling is doorgaans zeer omzigtig en zacht, veelal op besturing der levenswijze gegrond, zoodat men later zoodanige geneesheeren, die afkeerig waren van doortastende middelen, met den naam van Hippocratici bestempeld heeft. Evenals Sócrates, zijn beroemde tijdgenoot, stelde hij zich geenszins aan het hoofd eener school. Wat natuur en ervaring hem leerden, hulde hij niet in den sluijer der verborgenheid, maar maakte het algemeen bekend. Van de talrijke geschriften, die zijn naam dragen, zijn intusschen vele onecht en eerst in den tijd der Ptolemaeussen opgesteld. Ook die, welke men voor echt houdt, bevatten waarschijnlijk toevoegselen van zijne zonen Thessalus en Draco, van zijn schoonzoon Polybus en van anderen. Daarenboven was Hippócrates een uitstekend beoefenaar der wiskunde. Een der beste uitgaven van zijne werken is die van den hoogleeraar Ermerins (1859—1863).