Onder dezen naam vermelden wij:
Eduard Hildebrandt, een verdienstelijk Duitsch landschapschilder, geboren te Dantzig den 9den September 1817. Op 19-jarigen leeftijd bezocht hij het atelier van den zeeschilder Krause te Berlijn, en ondernam in 1839 zijne eerste reis ten behoeve der kunst naar Noorwegen, Schotland en Ierland. In 1841 oefende hij zich in het atelier van Isahey te Parijs, en in 1843 behaalde hij er op de tentoonstelling de gouden medaille. In 1843 vestigde hij zich te Berlijn, werd er in 1854 professor aan de Académie van Schoone Kunsten en in 1855 lid van deze, en overleed aldaar den 25sten October 1868. Hij heeft fraaije teekeningen in waterverw en schilderijen in olieverw vervaardigd, — meerendeels landschappen, die hij op zijne uitgestrekte reizen in Europa, het Oosten en Amerika in zijn schetsboek had opgenomen.
Theodor Hildebrandt, een uitstekend historieschilder van de Düsseldorfsche school. Hij was geboren te Stettin den 24sten Julij 1804 en voor het vaderlijke boekbindersbedrijf bestemd, doch de neiging tot de kunst kreeg de overhand, zoodat hij naar Berlijn trok, waar hij in 1820 leerling der académie werd. In 1823 werkte hij onder de leiding van Schadow, reeds in het volgende jaar bragt hij zijn „Faust en Mephistópheles” op de tentoonstelling, en in de volgende 2 jaren „Faust en Gretchen in den kerker” en „Koning Lear bij het lijk van zijne dochter Cordelia”. Zijn omgang met Ludwig Devrient, die hem met geestdrift wist te bezielen voor de belangrijkste voortbrengselen der dramatische letterkunde, had een aanmerkelijken invloed op zijne ontwikkeling, alsmede op de keus zijner stof. Met andere begaafde leerlingen volgde hij in 1826 Schadow naar Düsseldorf en vormde met deze en met andere daar reeds aanwezige kunstenaars de kern van de Düsseldorfsche school. Zijne schilderijen „Romeo en Julia (1827, in het bezit van den koning van Pruissen)” en „Chlorinde, door Tancredo gedoopt” bezorgden hem grooten roem. In 1829 volbragt hij met Schadow eene reis naar de Nederlanden en België, werwaarts hij later gedurig terugkeerde, om de stukken van oude meesters te bewonderen. Ook vergezelde hij in 1830 Schadow naar Italië, nadat hij vooraf zijne „Waarschuwing tegen de Waternixe” en het grootere stuk „Judith en Holofernes” voltooid had.
In 1831 werd hij tot leeraar in de schilderkunst, in 183G tot professor benoemd. Eerst vóór weinige jaren legde hij deze betrekking neder, zoodat vele uitstekende Düsseldorfsche kunstenaars tot zijne leerlingen behooren. In zijn leven als kunstenaar was hij zeer gelukkig, steeds opgeruimd en onbezorgd, geëerd en gehuldigd, bemind door allen, die hem kenden, totdat hij in den aanvang van de 2de helft dezer eeuw door eene zware ramp werd bezoeht, namelijk door eene zielsziekte, die hem geruimen tijd verbood het penseel te voeren. Na zijne herstelling vatte hij het weder op en leverde nog eenige schilderijen en portretten, doch zijne scheppende kracht was verdwenen, en hij overleed den 29sten September 1874. — Zijne kunstgewrochten zijn door de graveerstift algemeen bekend geworden. Daarvan noemen wij: „De krijgsman en zijn kind (1832, in het muséum te Berlijn)”, — „De sprookjesvertelster (1832)”, — „Vier zingende koorknapen (1834)”, — „De zieke raadsheer en zijne dochter (1833)”, — en „Eene Italiaansche, een brief lezende”. Zijn grootsten roem is hij echter verschuldigd aan zijn stuk „Het vermoorden der zonen van koning Eduard IV van Engeland (1836)”. Zijn genrestuk „Kinderen op Kerstavond (1840, in het bezit van den keizer van Rusland)” onderscheidt zich door een eigenaardig licht. Voorts schilderde hij: „De ontvangst van cardinaal Wolsey in het klooster”, — „De Doge en zijne dochter (1840)”, — en „Judith”.
Treffend zijn vooral zijn „Othello, aan Brabantio en Desdemona zijne lotgevallen verhalend”, — en „Koning Lear, bij het aanschouwen van Cordelia uit de bedwelming van den waanzin ontwakend (1851)”. Daarenboven was hij een uitstekend portretschilder, bepaaldelijk van mannen. Schoon eene realistische rigting volgende en bovenal gesteld op de werking van het coloriet tot eene getrouwe nabootsing der natuur, wist hij aan zijne voortbrengselen een dichterlijk waas te geven en verhevene gevoelens op te wekken. Wijders hield hij zich gaarne bezig met de studie der entomologie, en hij zocht zijne rijke verzameling van insecten gestadig uit te breiden. Eindelijk stelde hij een levendig belang in de letterkunde, het tooneel en de muziek en was met vele uitstekende beoefenaars dier verschillende vakken door innige vriendschap verbonden. Hij was ridder der orde van den Rooden Adelaar, lid der Académie van Beeldende Kunsten te Berlijn, en meester van het vrije Duitsche Hoogstift te Frankfort aan de Oder.