Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heusde

betekenis & definitie

Heusde (van). Onder dezen naam vermelden wij:

Philip Willem van Heusde, een uitstekend Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Rotterdam den Vl&ert Junij 1778, bezocht de Erasmiaansche school aldaar en maakte er zich onder de leiding van den smaakvollen Nodell bekend met de geschriften van Plato en Hemsterhuis. In 1797 vertrok hij naar Amsterdam, om er zijne studiën onder Wyttenbach, van Swinden en Cras voort te zetten. Bij uitnemendheid echter werd hij een leerling van Wyttenbach, dien hij volgde naar Leiden, alwaar hij tevens de lessen van Kluit en Siegenbeék bijwoonde. Weldra schreef hij een „Specimen criticum in Platonem”, hetwelk zeer geprezen werd. Een togt naar Parijs bragt hem in aanraking met verschillende Fransche geleerden, en naauwelijks was hij na zijn terugkeer bevorderd tot doctor in de beide regten, toen hij in 1804 te Utrecht benoemd werd tot hoogleeraar in de geschiedenis en oudheidkunde, in de welsprekendheid en de Grieksehe taal, welke betrekking hij aanvaardde met eene redevoering „De antiqua eloquentia cum recentiore comparata”. Gedurende 36 jaar bleef hij een sieraad dier hoogeschool, daar hij niet alleen uitblonk door zijne groote geleerdheid, door zijne smaakvolle behandeling der Grieksche letterkunde en door zijne zeldzame kennis van de wijsbegeerte van Plato, maar ook door zijn edel karakter en door de ongemeene humaniteit, waarmede hij zijne leerlingen bejegende. Tot 3-maal toe — telkens te vergeefs — werd hij benoemd tot hoogleeraar te Leiden.

In 1816 werd hij bibliothecaris der Académische boekerij te Utrecht, en de catalogus van deze verscheen in 1835 met eene voorrede van zijne hand in het licht. Hij was curator van het gymnasium te Utrecht, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Koninklijk Nederlandsch en van het Fransch Instituut, alsmede van een aantal andere geleerde genootschappen. Op eene reis door Zwitserland overleed hij te Genève den 28sten Julij 1839. Van zijne geschriften noemen wij: „Diatribe in civitates antiquas (1817)”, — „Oratio de pulcri amore (1819)”, — „Initia philosophiae Platonicae (1827—1836, 3 dln in 5 stukken)”, — „Brieven over den aard en de strekking van Hooger Onderwijs (1829, en later)”, — „Protrepticus ad bonarum artium in Academia Rhenstrajectina studiosos (1830)” — „Brieven over het beoefenen der wijsbegeerte, inzonderheid in ons Vaderland en in onzen tijd (1837)”, — „De Socratische school of wijsgeerte voor de negentiende eeuw (1834—1839, 4 dln)”, — „Esquisses philosophiques etc.”, — „Characterismi Principum Philosophorum veterum, Socratis, Platonis, Aristotelis ad criticam philosophandi rationem commendandam (1839)", — „De school van Polybius of geschiedkunde voor de negentiende eeuw (1841)”, — „Oratio de naturali artium et doctrinarum conjunctione (1836)”, — „Cornelis Willem de Rhoer gekenschetst, bijzonder als geschiedkundige (1821)”, — „Herinneringen aan Willem Hendrik de Beaufort (1829)”, — en „Aanspraken aan de vrijwillige jagers, studenten der Utrechtsche hoogeschool (1831).” Jan Adolf Charles van Heusde, een zoon van den voorgaande en desgelijks een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Utrecht den 26sten Mei 1812, bezocht er het gymnasium Hiëronymianum, en liet zich in 1829 inschrijven als student in de letteren. In 1834 viel aan zijne prijsverhandeling „De Guilielmo Ludovico Nassavio” te Leiden eene eervolle vermelding ten deel, waarna hij zijn stuk omwerkte en in 1835 in het licht gaf onder den titel: „Diatribe in Guilielmi Ludovici Nassavii vitam, ingenium, merita.” Na het verdedigen eener disputatie: „M. Tullius Cicero qn-Xoitkazwv, disquisitio de philosophiae Ciceronianae fonte praecipuo” promoveerde hij met de kap ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest der Utrechtsche hoogeschool in 1836. In 1839 schreef hij eene „Disquisitio de L. Aelio Stilone, Ciceronis in Rhetoricis magistro, Rhetoricorum ad Herennium, ut videatur, auctore.

Inserta sunt Aelii Stilonis et Servii Claudii fragmenta”. Ook gaf hij na den dood van zijn vader diens „School van Polybius” in het licht, waarna hij in 1840—1842 een herdruk bezorgde van „De Socratische School” en van de „Initia Philosophiae Platonicae”. Voorts verschenen in 1842 zijne „Studia critica in C. Lucilium poetam collata”, — voorts in 1844 eene „Epistola ad Car. Frid. Hermannum de C. Lueilio”.

In 1840 had hij de betrekking aanvaard van rector der Latijnsche school te Amersfoort, en 7 jaar later zag hij zich benoemd tot hoogieeraar te Groningen. Hij aanvaardde zijne betrekking met eene „Oratio de studiorum propaedeuticorum usu nondum obsoleto”, gaf er 8 jaar onderwijs in de Grieksche en Latijnsche taal- en letterkunde, legde toen zijne betrekking neder en vestigde zich ambteloos te ’s Hage. Men vindt van hem eenige verhandelingen in de „Verslagen en Mededeelingen” der Koninklijke Académie van Wetenschappen, terwijl hij voorts nog in 1864 eene uitgave bezorgde van den „Agamemnon” van Aeschylus (Accedunt scholia Codicis Farnesiani mine primum integra).” André Charles van Heusde, een broeder van den voorgaande. Hij studeerde en promoveerde te Utrecht in de regten en in de letteren en heeft zich bekend gemaakt door een bekroond academisch prijsschrift: „Commentatio de Hooftio et Tacito (1838)”, — door een „Diatribe in locum philosophiae moralis, qui est de consolatione, apud Graecos (1840)”, — en door eene „Disquisitio historico-juridica de lege Poetelia-Patiria (1842)”. Hij bekleedt thans de betrekking van referendaris bij het departement van Binnenlandsche Zaken.