Henschenius (Godefridus), den 21sten januarij 1600 te Venray, een stadje in Limburg, geboren, genoot te 's Hersogenbosch het onderwijs van Johannes Bollandus, bezocht voorts de gymnasia te Kortrijk en elders, zoodat hij eene ongemeene kennis verkreeg van de Latijnsche en Grieksche talen, en vereenigde zich in 1635 met zijn bovenvermelden leermeester tot het bewerken der „Acta Sanctorum.” In 1643 gaven zij de „Acta Januarii” in 2 deelen, en in 1658 de „Acta Februarii” in 3 deelen in het licht. Op uitnoodiging van prins Alexander VII en Goswijn Nickel, generaal der Jezuïeten, tot wier orde Henschenius behoorde, begaf deze zich naar Rome, om bouwstoffen voor zijn werk te verzamelen. Hij bleef er bijkans 2½ jaar en keerde in 1661 naar Antwerpen terug. In 1665 verscheen het eerste deel der „Acta Martii”, waarna Bollandus overleed.
Toen koos hij Daniël Papenbrohcius tot mede-arbeider en bewerkte met hem de „Acta Aprilis (1675)”. Zijn tweede medewerker, Daniël Cardonius, werd in 1678 door de pest weggerukt en vervangen door Conradus Janningus, waarna in 1680 de eerste 3 deelen der „Acta Maji” werden uitgegeven. Ook Franciscus Baertius werkte aan de voortzetting der „Acta”, toen Henschenius den 12den September 1681 in zijn 82ste levensjaar overleed. Van zijne overige geschriften noemen wij: „Exegesis historica seu diatriba de episcopatu Tungrensi ac Trajectensi etc. (1653)”, — „Vita R. P. Joannis Bollandii”, — en „De tribus Dagobertis Francorum regibus diatriba (1655).”