Hemert (Van). Onder dezen naam vermelden wij:
Antonius van Hemert, in den aanvang der 16de eeuw te Nederhemert geboren. Hij bepaalde zich tot den geestelijken stand, werd regulier kanunnik te Marienhage bij Eindhoven, en bestuurde later het nonnenklooster Zoeterbeek onder Nunen in het decanaat Helmond. Hij schreef: „Speculum perfectionis etc. (1547)”, — „Vertroostinghe in alle liden ende teghenspoet enz.”, ook in het Latijn onder den titel „Paraclesis afflictae mentis (1551)”, en bij eene herziene uitgave „Paracleseon (1560)” genaamd, — „Dat merck der zielen oft van volcomenheyt aller Deuchden enz. (1557 en later)”, — „De Evangelische Lanterne (1622)”, — en „De XV psalmen van den eerwaarden vader Joannes, bisschop van Rochester in Engeland (1622)”. Ook gaf hij eene vertaling van „S. Augustijns vierighe meditatiën oft andachten enz. (1548)”.
Paulus van Hemert, geboren te Amsterdam in 1756. Hij studeerde te Leiden en te Utrecht in de godgeleerdheid, kwam achtervolgens in dienst te Baarn en te Wijk bij Duurstede, doch toen hij hier van onregtzinnigheid beschuldigd werd, legde hij vrijwillig zijn ambt neder, verantwoordde zich over dien stap in 3 brieven „Over de rede en haar gezag in de godsdienst” aan den hoogleeraar Bonnet, en vestigde zich te Rotterdam, waar hij zich bij de Remonstranten aansloot. In 1788 werd hem door de Remonstrantsche Broederschap de facultas docendi verleend, waarna hij naar Amsterdam vertrok, hier les gaf in de Hebreeuwsche taal en er in 1790 de betrekking aanvaardde van hoogleeraar aan de Remonstrantsche kweekschool met eene oratie „De prudenti Christi, Apostolorum atque Evangelistarum consilio, sermones suos ac scripta ad captum et intellectum vulgi quantum illud fieri potuit accommodantium”. Tevens werden twee antwoorden van zijne hand op prijsvragen door Teyler’s Genootschap met goud bekroond, terwijl later aan een derde de zilveren medaille werd toegekend. In 1796 legde hij zijne betrekking neder en begaf zich naar zijn landgoed Reckenburg boven Emmerik, waar hij zijne „Beginselen der Kantiaansche wijsbegeerte” schreef. In 1798 keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij zich wijdde aan de beoefening der critische wijsbegeerte, vele belangrijke geschriften opstelde en een groot aantal redevoeringen uitsprak, welke laatsten zich onderscheiden door eene wegslepende welsprekendheid.
Als in 1808 Daniël Wyttenbach een aanval deed op de critische wijsbegeerte, bleef vam Hemert het bescheid niet schuldig en schreef voorts, na het antwoord van den aanvaller, zijn „Trias epistolarum”. Toen nu de hoogleeraar Mahne tegen hem in het strijdperk trad, liet van Hemert den deftigen toon varen en zond in 1814 in zuiver Latijn een sarcastisch geschrift in het licht, om zijn tegenstander te treffen. Hij vertrok voorts naar ’s Hage, waar hij zich wijdde aan het bevorderen van de belangen der Maatschappij van Weldadigheid, werd secretaris van hare permanente commissie, en overleed den 10den Februarij 1825. Hij was lid der Tweede, later der Derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem enz. Van zijne geschriften vermelden wij, behalve de reeds genoemde: „Brief aan de classis van Rhenen en Wijk (1784)”, — „Over de gevoelens der eerste Christenen en Kerkvaders betrekkelijk den persoon van Christus (uitgegeven onder den pseudonym van Paulus Samosatenus)”,, — „De verborgenheid, die van alle eeuwen en geslachten verborgen was, openbaar gemaakt door het Evangelie. Uit het Engelsch (1786—1787)”, — „Proeve eener geschiedenis van het Arianismus, door J. A. Starck (1788)”, — „Brieven van een vriend over de dertien brieven van Z. H. Alewyn (1788)”, ■— „Een handvol aanteekeningen teruggekaatst (1787)”, — „Zijn er goede gronden om Gode hartstogten en aandoeningen toe te schrijven (in de Verhandelingen van Teyler’s Genootschap)”, — „Magazijn voor de kritische wijsbegeerte en de geschiedenis van dezelve (1799, 1803, 6 dln 18 stukken)”, — „Lectuur bij de ontbijt- en theetafel (1804—1808, 10 stukken)”, — en „Strena ad Danielem Wyttenbachium (1814)”.
Jonkhr. mr. Willem Joannes Junius van Hemert, geboren in 1790 en een broederszoon van den voorgaande. Hij was lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, procureur-generaal van het provinciaal geregtshof van Zuid-Holland, ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en groot-officier van die der Eikenkroon, en overleed den 1sten Augustus 1858.