De Germaansche heldensage bevat de oudste overleveringen des volks in dichterlijken vorm. Zij werden veelal gezongen en van mond tot mond overgebragt, zoodat zij bij belangrijke omwentelingen ligt verloren gingen.
De invoering van het Christendom legde het zwijgen op aan de Heidensche sage, en deze nam de wijk naar die gewesten, waar de nieuwe godsdienst nog geen invloed had. Vandaar dat men vele Germaansche heldensagen op Ijsland teruggevonden heeft. Zij werden vereenigd in de „Edda”. In Duitschland is alleen het „Hildebrandslied” uit de dagen der oudheid overgebleven. Langzamerhand echter verminderde de afkeer der geestelijkheid van de aloude volkspoëzij, en de monniken van St. Gallen bewerkten in de eerste helft der 10de eeuw zelfs den „Waltharius”. In het midden der 12de eeuw ontstond het „Nibelungenlied”, en het werd tot aan de 15de eeuw door vele andere heldensagen gevolgd.
In die gedichten wordt hoofdzakelijk aan 3 geslachten van helden hulde bewezen, — aan de Amelungen, de Nibelungen en de Hegelingen. Zij belmoren tot 3 groote sagenkringen, namelijk den Gothischen, Rijnlandsch-Bourgondischen en Nedersaksischen, waarin Dietrich (Theodorik de Groote), Siegfried en Goedroen de middelpunten vormen. Die liederen der oudheid zijn verzameld door Wilhelm Grimm in zijn werk: „Die deutsche Heldensage (1829)”, waarop Mone een vervolg geleverd heeft in zijne „Untersuchungen zur Geschichte der Deutschen Heldensage (1836)”. Merkwaardig is vooral het boek van Uhland: „Schriften zur Geschichte der Dichtung und Sage (1865)”.