Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heilige geest

betekenis & definitie

Deze uitdrukking vinden wij in het Oude Testament slechts op een drietal plaatsen (in de Psalmen en bij Jesaia), terwijl zij in het Nieuwe dikwijls voorkomt. In het Oude gebruikt men daarvoor gewoonlijk „De geest Gods” of „De geest des Heeren”, welke spreekwijzen men in het Nieuwe desgelijks aantreft. Daarmede bedoelde men aanvankelijk den scheppenden en levendmakenden geest Gods, en de van God uitgaande geestelijke kracht, de bron van de profetie en van het zedelijk leven.

Bij de latere Israëlieten werd de „geest Gods” veelal voorgesteld als de openbaring van den bovenzinnelijken God, en hij werd door de dichters zelfs als een persoon voorgesteld, ofschoon men nog niet dacht aan een goddelijken persoon in leerstellige beteekenis. Na de Babylonische Ballingschap wisselt de voorstelling van „Gods geest” af met die der Goddelijke wijsheid, met die van het scheppende woord van God en met die der heerlijkheid Gods, welke allen afzonderlijke openbaringswijzen van het Opperwezen aanduiden. Was die geest bij de aanhangers des Ouden Verbonds bij uitnemendheid de profetische geest, bij de eerste Christenen uit de Joden zag men daarin den geest van den Messias, weshalve hij met den naam van „heiligen geest (pneuma hagion)” bestempeld werd. Volgens de Bijbelsche voorstelling daalde de heilige geest op den natuurlijken mensch Jezus neder bij den doop, en wel in de gedaante eener duif, het zinnebeeld der reinheid. Daardoor werd hij in staat gesteld, om zijne taak als Messias te vervullen. Volgens Paulus is de heilige geest het eigenlijke wezen van den zone Gods, en zijne menschelijke gedaante slechts een aangenomen omkleedsel, bestemd om de zonde en het. vleesch te dooden, zoodat de Gekruisigde door de kracht van dien geest is opgestaan en het vermogen bezat om ook aan de zijnen den heiligen geest en door dezen de opstanding uit de dooden te bezorgen.

Volgens de Israëlietisch-Christelijke voorstelling daarentegen woont de heilige geest in matelooze volheid in den mensch Jezus als in een omhulsel. Dit gevoelen was de grondslag der leer van de ontvangenis van Maria door den heiligen geest, terwijl Paulus den zone Gods voorstelde als den persoonlijken heiligen geest, die vóór den aanvang der dingen bestond, en als het verheven voorbeeld van den volmaakten mensch. Beide voorstellingen smolten zamen in de 2de eeuw, en wij zien, dat in het Evangelie van Matthaeus zoowel de ontvangenis door den heiligen geest als de nederdaling van dezen bij den doop vermeld staat. — Naast de leer van den Goddelijken geest als het bovennatuurlijk beginsel in den persoon van Christus, ontstond onder den invloed der Alexandrijnsche school de daarmede vermaagschapte voorstelling van het „eeuwige Goddelijke woord (logos)”, hetwelk de wereld geschapen heeft en in Christus vleesch geworden is. Zij ligt reeds tot grondslag aan de christologie in den Brief aan de Hebreën, alsmede in de aan Paulus toegekende brieven aan de Ephesen en aan de Colossensen, maar werd eerst volkomen ontwikkeld in het vierde Evangelie. Daar de beide leerstellingen weinig van elkander verschilden, gebruikten de Christelijke leeraars der tweede eeuw logos en pneuma als woorden van gelijke beteekenis, wanneer zij het goddelijke in Jezus wilden aanduiden.

Aanvankelijk werd aan logos en pneuma geen persoonlijk bestaan toegekend, maar toen men eerstgemeld woord meer algemeen begon te bezigen, om den vóórwereldlijken persoon van Christus aan te wijzen, beschouwde men allengs den heiligen geest als het bovennatuurlijk beginsel van het goddelijke leven in de geloovigen. Hiertoe vond men vooral wederom aanleiding in het vierde Evangelie, waar Jezus wordt voorgesteld als de uit den hemel gekomen en derwaarts terugkeerende goddelijke logos, die aan de zijnen verkondigt, dat na zijn heengaan de heilige geest, de geest der waarheid (parakleet) over hen zal komen, om hen in alle waarheid te leiden en hun duidelijk te maken, wat zij toen nog niet begrepen. Doch het ligt ook reeds in de denkbeelden der oudste Christelijke Kerk, dat de heilige geest het geloof in den boezem opwekt, de geloovigen reinigt van zonde, hen als gereinigden in de gemeenschap Gods doet wandelen en hen met nieuwe kracht tot een zedelijk leven vervult. Hij wordt voorgesteld als eene van buiten in den mensch afdalende kracht, schoon nog niet als een persoon in leerstelligen zin. Als het beginsel, dat den mensch aan de begeerlijkheden der wereld ontrukt en tot God brengt, wordt de heilige geest in het doopformulier onderscheiden van den Vader en den Zoon, en alzoo in het geloof in God als den hemelschen Vader, in Christus als den verlosser, en in den heiligen geest als eene goddelijke in den mensch werkende kracht het geheel van het Christelijk bewustzijn zamengevoegd. Ook daar is de heilige geest geen persoon.

Eerst de Gnostieken der 2de eeuw bezorgden aan den Heiligen Geest eene plaats onder de vormen, waarin zich de volheid van het goddelijk wezen ontwikkelde (aeonen), en bij de Christenen onder de Joden ontstond het gevoelen, dat de Heilige Geest tot de engelen behoort. De Montanisten eindelijk beschouwden den Heiligen Geest (parakleet) als den van den logos wel te onderscheiden oorsprong der nieuwe profetie, welke het Montanismus verkondigde, en als het beginsel, hetwelk na den tijd der Apostelen de openbaring van God zou brengen tot hoogere volkomenheid. Sedert het einde der 2de eeuw en het begin der 3de eeuw hielden regtzinnige Kerkvaders, zooals Irenaeus, Tertullianus en Ongenes den Heiligen Geest voor een afzonderlijk voorwerp, hetwelk men niet met den logos mogt verwarren. Bij het bepalen der onderlinge betrekking van de 3 personen beschouwde men den Heiligen Geest als voortgebragt door den Zoon en als minder in rang dan deze.

Alle nadere bepalingen werden tot aan het einde der 4de eeuw aan de Kerkvaders overgelaten. Eerst nadat de volkomene godheid van den Zoon en zijne gelijkheid van wezen met den Vader door de Kerk verkondigd werd, moest men datzelfde ook getuigen van den Heiligen Geest. Terwijl het Concilie te Nicaea (325) nog geene nadere besluiten nam omtrent den Heiligen Geest, ontstond 30 jaar later een hevige twist over het gevoelen van Macedonius, patriarch van Constantinopel, dat do Heilige Geest geen God was, zooals de Zoon, maar een gewrocht of dienaar van den Vader, weshalve hem noch de naam van „heer”, noch eenige goddelijke hulde toekwam. De invloedrijkste Kerkvaders, van dien tijd, zooals Athanasius, Basilius, Gregorius van Nyssa en Gregorius van Nazianze, kwamen in verzet tegen dien „bestrijder van den Heiligen Geest (pneumatomachos)”, en de aanhangers van Macedonius werden op de Synode te Constantinopel (881) veroordeeld. Deze stelde vast: „De Geest is de Heer, levendmakend. uitgegaan van den Vader, en moet derhalve, evenals de Vader, aangebeden en gehuldigd worden”. Hoewel deze Synode het nog niet waagde, den Heiligen Geest God te noemen of zijne gelijkheid van wezen met Vader en Zoon te verkondigen, behoorden die beide stellingen reeds tot het regtzinnig geloof.

De laatste hand werd gelegd aan het orthodoxe leerstuk van den Heiligen Geest door de stelling, het eerst door Augustinus uitgesproken, dat hij ook uitgaat van den Zoon. Op de Synode te Toledo (589) werd dit gevoelen het eerst opgenomen in den tekst der te Constantinopel vastgestelde geloofsbelijdenis, doordien men bij de woorden „qui ex patre procedit” achter „patre” nog „filioque” voegde. Dit werd overgenomen in de geloofsbelijdenis van Athanasius, waarin gesproken wordt van „Spiritus sanctus a patre et filio procedens”. Dit „uitgaan” stelde men voor als een „uitademen (spiratio activa)” van den Vader en Zoon, dus als geheel iets anders dan de voortbrenging van den Zoon door den Vader. Toen daarop Photius, patriarch te Constantinopel, de Westersche Kerk wegens dat toevoegsel van dwaling en geloofsvervalsching beschuldigde, zochten Ratramnus, Aenéas (bisschop van Parijs) en anderen, zich beroepende op de overlevering en op verschillende Bijbelplaatsen, die beschuldiging te vernietigen en aan te toonen, dat niet het „uitgaan van den Vader" maar het „uitgaan van den Vader en den Zoon” het eigenaardig kenmerk was van den Heiligen Geest. De beschuldigingen van Photius werden echter opgewarmd in de 11de eeuw, en nu werd dit leerstuk een twistappel tusschen de Grieksche en Latijnsche Kerk.

De aanhangers van laatstgemelde beroemden er zich wel is waar op, dat zij op de Synoden te Lyon (1274) en te Florence (1439) de Grieken tot hunne zienswijze bekeerd hadden, maar reeds in 1443 werden de bepalingen van het Concilie te Florence op een Concilie te Jerusalem door de patriarchen van Alexandrië, Antiochië en Jerusalem verworpen. Hierbij volhardde de orthodoxe Grieksche Kerk; zij leert ook nu nog, dat de Heilige Geest alleen van den Vader uitgaat. In de Roomsch-Katholieke Kerk vonden de Scholastieken in het leerstuk van den Heiligen Geest overvloed van stof voor de diepzinnigste bespiegelingen over zijn persoon en over zijne betrekking tot den Vader en tot den Zoon, hoewel de latere geschiedenis van dit dogma niet veel merkwaardigs oplevert. Het gevoelen der Latijnsche Kerk omtrent den Heiligen Geest, zoowel als het geheele leerstuk der Drieëenheid, werd door de Hervormers gehandhaafd. De Protestantsche dogmatiek bestempelt datgene, was de Heilige Geest in den mensch werkt om hem te verlichten, te verbeteren, te heiligen en tot de gemeenschap van God te brengen, met den naam van „genadewerkingen of gaven des Heiligen Geestes”. Opmerkelijk zijn in de Luthersche en Gereformeerde dogmatiek de leer van de letter lijke ingeving van de Gewijde Schrift door den Heiligen Geest en die van het „testimonium spiritus sancti internum” of van de door den Heiligen Geest gewerkte overtuiging van den goddelijken oorsprong des Bijbels.

Sedert het midden der 18de eeuw, toen de critiek uit hare sluimering ontwaakte, werd de orthodoxe leer van den Heiligen Geest vinnig bestreden. Terwijl het Supranaturalisme zich aan de nevelachtige bepalingen der oude Kerkvaders vastklemde, betwistte het Rationalismus de persoonlijkheid van den Heiligen Geest op wijsgeerige en uitlegkundige gronden, en beschouwde hem als eene onpersoonlijke goddelijke kracht, dienende tot zedelijke herschepping van den mensch. Schleiermacher beschreef hem als cene goddelijke levenskracht, welke de gemeenschap der geloovigen doordringt en in alle waarheid leidt. Volgens de hedendaagsche wijsbegeerte is de Heilige Geest de Geest van God en alzoo het wezen van,God, weshalve de Heilige Geest ook aan de menschen, als kinderen Gods, wordt medegedeeld, en wel te meer, naarmate zij zelven meer gelijkvormig worden aan Christus en alzoo aan hunnen hemelschen Vader.