Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Heemskerk

betekenis & definitie

Heemskerk of Heemskerck is de naam van een aanzienlijk Noord-Hollandsch geslacht. Tot de leden daarvan rekent men: Gerrit van Heemskerk, ridder en baljuw van Kennemerland, aan wien in 1252 door koning Willem II de bewaring van het kasteel Heemskerk werd toevertrouwd, waarna hij den llden Mei 1254 de West-Friezen in een scheepsstrijd overwon, — Wouter van Heemskerk, die in 1359 op last van hertog Albrecht van Beijeren op zijn kasteel door Dirk van Polanen belegerd werd, omdat hij den man gehuisvest had, die een aanslag op het leven van Reinoud van Brederode, baljuw van Kennemerland, had beproefd, zoodat hij zich na 11 weken moest overgeven, naar Zeeland gevoerd werd, doch zich met den Hertog verzoende, en in 1380 overleed, — Gerrit van Heemskerk, ridder en drost van Muiden, die in 1397 op last van hertog Albrecht van Beijeren naar Friesland trok, maar door de Friezen met groot verlies teruggeslagen werd, in 1398 bevel voerde over het krijgsvolk binnen Stavoren, en in 1403 overleed, — Willem van Heemskerk, geboren in 1524 en burgemeester van Leiden in 1564. Bij de vervolgingen der inquisitie nam hij de wijk naar Emden, doch keerde weldra terug en behoorde tot de raadsheeren van den prins van Oranje.

Gedurende de belegering van Leiden was hij afwezig als afgevaardigde naar de Staatsvergadering, doch hij werkte ijverig mede tot het ontzet, — zag zich voorts met gewigtige zendingen belast, — was tegenwoordig bij de inwijding der Leidsche Hoogeschool,—behoorde tot de onderhandelaars om aan den prins van Oranje het hoog gezag op te dragen, — bekleedde nog meermalen de waardigheid van burgemeester van Leiden, en overleed den 21sten Februanj 1592, — en Claas van Heemskerk, geboren te Leiden in 1635; hij maakte zich bekend met onderscheidene talen, omhelsde de Hervormde leer, vestigde zich te Amsterdam, werd er in 1578 lid van de vroedschap, was presidentschepen, voorts lid van het collegie van gecommitteerde raden van Holland, rekenmeester van Holland enz., en overleed in 1616. Voorts vermelden wij:

Jacob van Heemskerk, een beroemd Nederlandsch vlootvoogd. Hij werd geboren te Amsterdam den lsten Maart 1567, legde zich met ijver toe op de aardrijkskunde en nam met geestdrift deel aan eene onderneming om een noordwestelijken weg naar Oost-Indië te vinden. Daartoe zeilde hij in 1595 met het schip „Amsterdam” uit Tessel, doch kwam daarmede in hetzelfde jaar onverrigter zake terug. Later werden met hetzelfde doel 2 schepen uitgerust door de regéring van Amsterdam, en op één van deze voerde Heemskerk als schipper en koopman en Barendtz als opperstuurman het bevel; de bijzonderheden van dezen togt hebben wij onder Barendtz medegedeeld. In 1603 werd Heemskerk als admiraal naar Oost-Indië gezonden, en op een togt naar Djohor veroverde hij een Portugeeschen kraak met eene kostbare lading en bragt die behouden in het Vaderland. In 1607 voerde hij bevel over eene vloot van 17 oorlogschepen, om daarmede naar de kust van Spanje te stevenen.

Vruchteloos zocht hij den vijand te Lissabon, maar vond hem geankerd in de baai van Gibraltar, onder de bescherming van ’t geschut van het kasteel, met 21 welbemande bodems. Nadat hij krijgsraad belegd en de bevelhebbers tot moed en volharding aangespoord had, deed hij terstond den aanval beginnen. Vreeselijk was de strijd en roemrijk de zegepraal der Nederlanders; doch Heemskerk, staande op de kampagne in volle wapenrusting, met het zwaard in de hand, werd reeds door het tweede schot uit het vijandelijk vice-admiraalschip doodelijk getroffen. Zijn stoffelijk hulsel, overgebragt naar Amsterdam, werd aldaar ter aarde besteld in de Oude Kerk. Boven het praalgraf, daar ter plaatse ter zijner eer verrezen, leest men de kernachtige regels van P. C. Hooft:

Heemskerk, die dwers door ’t ys en ’t yzer darde streeven, Liet d’eer aan ’t lant, hier ’t lyf, voor Gibraltar het leeven.

Zijn dood is op eene treffende wijze door de Nederlandsche dichters Bogaers en Meijer bezongen.

Johan van Heemskerk, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Amsterdam in 1597, ontving zijne opleiding te Bayonne, bezocht in 1617 de Leidsche hoogeschool, om er in de regten te studéren, legde zich tevens toe op de Nederlandsche dichtkunst, ging in 1624 buiten ’s lands, om de voornaamste rijken van Europa te bezoeken, en ontving te Bourges den titel van meester in de regten. Den zomer van 1624 sleet hij bij zijn bloedverwant Hugo de Groot te Parijs, vestigde zich vervolgens als advocaat te ’s Hage en zag er zich in 1628 benoemd tot pleitbezorger der Oost-Indische Maatschappij. In die betrekking begaf hij zich met 3 bewindhebbers naar Engeland, om eenige geschillen omtrent Amboina uit den weg te ruimen, doch keerde na 6 jaar onverrigter zake terug. Hij ontving echter als blijk van goedkeuring een buitengewoon geschenk van 6000 gulden.

Daarna wijdde hij zich te ’s Hage aan de practijk, vertrok vervolgens naar Amsterdam, waar hij in 1640 het ambt van schepen bekleedde, werd in 1645 lid van den Hoogen Raad, en overleed den 27sten Februarij 1656. Als dichter en prozaschrijver verwierf hij grooten roem. Van zijne gedichten vermelden wij: „Minnekunst, Minneboei, Minnedichten, Mengeldichten (1622 3de druk 1628)”, — „Minnepligt, ten toon gesteld in de vrijagie van Diana en Flandre; een van de waardigste stukjes uit de onwaardeerlijke Astrea (1625)”, — „Minnekunde, of de philosophie der liefde (uit het Fransch; 1628)”,— De verduijtste Cid, blijeindend treurspel (1641, na dien tijd vele malen herdrukt)”, — en „De ongestadige Hylas, de veranderlijke Stella, de lichtvaardige Pamphilus (3de druk, 1670)”. Vooral heeft hij een duurzamen roem verworven door zijne „Batavische Arcadia” waarvan de eerste druk in 1637 verscheen onder den titel van: „Inleijdinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia”, en de 2de in 1641 onder dien van: „Batavische Arcadia, waarin onder, ’t loofwerck van liefkooserytjes gehandelt werdt van den oorspronck van ’t oud Bataviën, vrijheidt der Bataviërs, vrije zee, zeevonden, vinders van verborgen schatten, verbeurt-maecken van goederen, uitperssen der waarheydt door pijnigen, onheyl van der lanckwijligheidt der rechtsplegingen, en andere diergelijeke ernstige saken meer”. Daarvan verscheen later een groot aantal uitgaven, — de laatste in 1852.

Coenraad van Heemskerk, een zoon van den voorgaande. Waarschijnlijk werd hij geboren te Amsterdam in 1647. In 1672 gaf hij een blijk van vaderlandsliefde, door op eigen kosten 50 matrozen te kleeden en te bezoldigen. Met deze plaatste de Ruyter hem op het schip van den admiraal van Gent, waarna hij zich in den zeeslag bij Soulsbaai op eene roemrijke wijze onderscheidde. In 1672 werd hij pensionaris van Amsterdam, vervolgens lid van den raad, en verkreeg wegens dezen zitting in het collegie van gecommitteerde raden. Als zoodanig gaf hij aan de regéring van Amsterdam kennis van den voorslag van Willem III om Naarden te versterken. In den aanvang van 1680 ging hij als ambassadeur naar het Hof van Madrid, waar hij de geschillen der Spaansche regéring met den Keurvorst van Brandenburg bijlegde.

In 1689, in het Vaderland vertoevende, zond men hem naar Hamburg, waar hij den twist dempte van den Koning van Denemarken met den Hertog van Holstein. Hij keerde vervolgens terug naar Madrid en bleef er tot 1691, waarna de Staten hem opdroegen, om den vrede tusschen den Duitschen Keizer en den Sultan tot stand te brengen. Hiertoe ging hij in 1692 eerst naar Weenen, toen naar Belgrado en vervolgens naar Adrianopel, vanwaar hij naar Weenen terugkeerde, om er een handelsverdrag te sluiten. Na den Vrede van Rijswijk ging hij als gezant naar Frankrijk, waar hij zijne gewigtige werkzaamheden met ijver waarnam; doch toen de Koning van Frankrijk den Pretendent als koning van Engeland wilde erkennen, ontving van Heemskerk den last, om Parijs te verlaten. Hij overleed den 23sten Julij 1702. Keizer Leopold had hem en zijne nakomelingen in den rijksgravenstand opgenomen, doch de verdienstelijke man was niet ijdel genoeg om van dezen titel gebruik te maken.

Willem van Heemskerk, een kleinzoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 6den April 1728 en was heer van Achttienhoven, den Bosch en Eindschot, terwijl hij den titel voerde van graaf des H. Roomschen Rijks, aan zijn grootvader verleend. Hij werd in 1744 schepen, in 1753 raad, en later burgemeester van Amsterdam, — voorts bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie, raad ter Admiraliteit, eerst in het Noorderkwartier, later van de Maas, in 1757 lid van den raad van State, en vervolgens van de Staten-Generaal. Hij overleed den 28sten Augustus 1784.

Onderscheidene schilders dragen voorts den naam van Heemskerk, zooals: Merten Heemskerk, in 1498 te Heemskerk geboren. Hij ontving het eerste onderwijs in de kunst van den Haarlemschen schilder Cornelis Willemsz., vervolgens werkte hij onder de leiding van Jan Lucas te Delft, en eindelijk onder die van Jan Schoorl te Haarlem. Daarna bezocht hij Italië, waar hij 3 jaar vertoefde. Eindelijk vestigde hij zich te Haarlem, en overleed aldaar den lsten October 1574. De namen van 129 doeken van zijne hand zijn bekend, doch de stukken zelven meerendeels verloren gegaan. — Sebastiaan Heemskerk, een Rotterdamsch schilder, leefde in de 2de helft der 17de eeuw en leverde meesterlijke boerenbinnenhuizen en drinkgelagen. — Egbert van Heemskerk, geboren te Haarlem in 1610, werkte in de manier van Teniers en Brouwer. Ook hij schilderde bij voorkeur herbergen en drinkgezelschappen, en overleed in 1680. — Zijn zoon Egbert van Heemskerk de Jonge, geboren te Haarlem in 1645, ontving onderwijs van Pieter Grebber en vestigde zich te Leiden, waar hij zijne stukken duur verkocht. Hij overleed aldaar in 1704.

Tot de kunstenaars behoort ook:

Jhr. Jacob Eduard van Heemskerck van Beest, een uitstekend Nederlandsch zeeschilder. Deze, een zoon van jhr. Dirk van Heemskerck van Beest, in leven kapitein ter zee, werd geboren te Kampen den 28sten Februarij 1828. Na de vereischte opleiding trad hij in 1842 in dienst der Nederlandsche marine, doch nam reeds in 1853 zijn ontslag, om zich aan de schilderkunst te wijden. Sedert 1863 legde hij zich met zoo gelukkig gevolg op het zee schilderen toe, dat hij in 1868 niet alleen de eerste medaille verwierf op de tentoonstelling te Arnhem voor zijn doek: „Een oorlogsfregat in de Noordzee”, maar ook op die te Amsterdam voor de schilderij: „Gezigt op ’t IJ uit zee”, welk laatste stuk door het Gouvernement aangekocht en in het muséum te Haarlem geplaatst werd. Zijn „Gezigt op Rotterdam bij ondergaande zon (1870)” versiert in laatstgenoemde stad het muséum-Boymans. Terwijl voorts in 1872 zijne schilderij: „De Baai van Rio de Janeiro, met eene Hollandsche kof op den voorgrond” op de tentoonstelling van het kunstgenootschap „Arti et Amicitiae” de groote gouden medaille des Konings met diploma verwierf, zag hij in 1873 op de wereldtentoonstelling te Weenen zijne twee stukken: „Een Hollandsch fregat bij buijig weer in ’t Engelsche Kanaal”, en „Visscherloggers en hoekers op de Doggersbank” met de groote medaille bekroond. Deze voortreffelijke kunstenaar is te ’s Hage gevestigd.

Voorts vermelden wij nog:

Jan Heemskerk Bz., een verdienstelijk Nederlandsch staatsman. Hij is de zoon van Jan Jacob Bystérus Heemskerk en Geertruid ten Cate, en werd geboren te Amsterdam den 16den Februarij 1815. Nadat hij zijne opleiding ontvangen had aan het instituut van George Byrde te Utrecht en onderwijs in de oude talen van F. B. Adèr, studeerde hij aldaar — vooral onder de leiding van van Heusde en Holtius — in de letteren en regten, en vestigde zich vervolgens te Amsterdam, waar hij zich aan zijne geliefkoosde studiën bleef wijden. In weerwil van zijne groote bescheidenheid, wekten zijne uitstekende gaven de algemeene aandacht, zoodat de Amsterdamsche kiezers hem na de Grondwetsherziening (Februarij 1849) afvaardigden naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hier onderscheidde hij zich niet slechts door vrijzinnige beginselen, maar ook door ongemeene belangstelling in de aangelegenheden des Vaderlands. Sprak hij slechts zelden een advies uit in de openbare zittingen, hij vergoedde zulks ruimschoots door de schranderheid en den ijver, waarmede hij in de Afdeelingen werkzaam was.

Zijne kiezers wisten hem naar waarde te schatten, weshalve hij telkens herkozen werd, met uitzondering van April tot November 1853, toen men hem, na de Aprilbeweging, te Amsterdam weerde, ’t geen echter vergoed werd door het mandaat, hem door de kiezers van het district Haarlem opgedragen, hetwelk hij tot in 1862 vertegenwoordigde. In 1872 benoemde de Koning hem tot lid van den Raad van State. Hij is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, alsmede lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen te Middelburg. Van zijne geschriften vermelden wij: Eene reeks van opstellen in „De Gids (1839—1854)”, — in „De Nederlander (1852)”, — en in de „Werken der Leidsche Maatschappij”, — eene commentatie over „Pericles (1834)”, — eene regtsgeleerde dissertatie over het „Interdictum de vi armata et Cicero pro Caecina”, — benevens eene disquisitio litteraria over „Plutarchus", naar aanleiding der lessen van den hoogleeraar van Heusde. De omgang met dezen voortreffelijken geleerde deed in Heemskerk eene hartstogtelijke en duurzame liefde ontbranden voor Grieksche taalstudie en algemeene geschiedenis, terwijl vooral de hoogleeraar Ackersdijk bij hem den zin ontwikkelde voor staathuishoudkunde en politieke historie.

Jan Heemskerk Az., een zeer begaafd Nederlandsch staatsman. Deze, een zoon van Abraham Heemskerk en Joanna Jacoba Staart, werd geboren te Amsterdam den 30sten Julij 1818, ontving zijne opleiding aan het gymnasium in zijne geboorteplaats, en studeerde vervolgens aldaar in de letteren en regten. Nadat hij den 14den Maart 1839 te Utrecht in de beide regten gepromoveerd was op eene dissertatie „De Montesquivio (partes II)”,' vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam en was er weldra in uitgebreiden kring werkzaam. Van 1852 tot 1864 bekleedde hij er de betrekking van lid der regtbank, — van 1864 tot 1866 die van raadsheer in het Hof van Noord-Holland, en werd in 1859 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Toen hij in 1860 als zoodanig voor het eerst optrad, schaarde hij zich onder de voorstanders van het toenmalig ministérie van Hall—van Heemstra, en toen in 1866 de graaf van Zuylen tot de vorming van een Kabinet geroepen werd — hetwelk echter, in weerwil van twee ontbindingen der Tweede Kamer, in 1868 moest aftreden —, belastte Heemskerk zich met de portefeuille van Binnenlandsche Zaken en gedurende de 7 laatste weken van 1867, wegens het overlijden van den minister Borret, ook met die van Justitie. Zijne gestrenge maatregelen tegen de veepest werden met een gelukkigen uitslag bekroond. Ook is onder zijn bewind de wet tot den aanleg van de kolossale spoorwegbrug te Moerdijk, alsmede de concessie voor de spoorwegen ’s Hage—Gouda en Breukelen—Harmelen tot stand gekomen.

Nadat Heemskerk van 1868 tot 1873 lid was geweest van de Tweede Kamer voor het district Gorinchem, zag hij zich benoemd tot lid van den Hoogen Raad, doch werd reeds in in den zomer van 1874 geroepen om een einde te maken aan de ministeriële crisis. Terwijl in de troonrede van dit jaar het uitzigt geopend wordt op de droogmaking van de Zuiderzee en op herziening der wet op het Lager Onderwijs, heeft hij ook nu (Maart 1875), evenals in 1868, een wetsontwerp tot regeling van het Hooger Onderwijs aan het oordeel der Tweede Kamer onderworpen. Stellig zou men van de groote talenten van dezen staatsman alles goeds ten behoeve des Vaderlands mogen verwachten, ware het niet, dat hij, aanvankelijk behoorende tot de liberalen, later in tegenovergestelde rigting een overwegenden invloed had uitgeoefend op ons staatsleven, terwijl hij ongetwijfeld nog steeds meerdere toenadering zou ondervinden, indien hij niet velen door gebrek aan voorkomendheid van zich vervreemd had.

Van de geschriften van Heemskerk noemen wij: „Handleiding tot de kennis der oudheid (met J. C. Spakler, 1ste dl, 1843)”, — „Formulierboek (2de druk, 1854)”, •— „Denkbeelden over de regeling van het armwezen (met J. H. Tijdeman, 1850)”, — „Over den eigendom van voortbrengselen van den geest (1856; 2de druk 1869)”, — benevens eenige opstellen in „De Gids” en „De Volksvlijt”. — Hij is kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, grootkruis der orde van de Eikenkroon lid der Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen te Bordeaux, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van het Bataafsch Genootschap, honorair lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, van Arti et Amicitiae, en van de Geldersche Maatschappij van Landbouw en Veeteelt in het arrondissement Breda.

< >