Harms (Klaus), een uitstekend Duitsch kanselredenaar en godgeleerde, geboren den 25sten Mei 1778 te Fahrstedt in Zuider-Ditmarschen, was de zoon van een molenaar en wijdde zich aanvankelijk aan het vaderlijk bedrijf. Later kreeg hij lust om predikant te worden, bezocht het gymnasium te Meldorf en studeerde te Kiel in de godgeleerdheid. Nadat hij van 1802 tot 1806 als huisonderwijzer was werkzaam geweest, werd hij diaconus te Lunden, in 1816 archidiaconus en leeraar in de Nicolaï-kerk te Kiel, in 1834, als opvolger van Schleiermacher predikant in de Drievuldigheidskerk te Berlijn, en in 1835 eerste predikant te Kiel. Hij moest echter zijne betrekking in 1849 wegens blindheid nederleggen, en overleed te Kiel den 1sten Februarij 1855.
Reeds in 1817 baarde zijn geschrift: „Das sind die 95 Theses oder Streitsätze Dr. Luthers”, waarin hij de Protestantsche orthodoxie verdedigde, groot opzien, zoodat hij zelfs het aanbod ontving om als bisschop der Evangelische Kerk in Rusland werkzaam te wezen, hetwelk hij echter van de hand wees. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: „Winterpostille (1808; 6de druk 1846)”, — „Sommerpostille (1815; 6de druk 1846)”, — „Neue Winterpostille (1826)”, — „Neue Sommerpostille (1827)”, — „Christologische Predigten (1821)”, — „Abendmahlspredigten (1822)”, — en „Pastoraltheologie (1830—1834, 3 dln; 2de druk 1837)”, benevens een groot aantal leerredenen. Voorts schreef hij het volksboek „Schleswig-holsteinisches Gnomon (1842; 3de druk 1854)”, — „Vermischte Aufsätze und kleinen Schriften (1853)”, — en eene levensbeschrijving van hem zelven (1851). Zijne leerredenen onderscheiden zich door eene eigenaardige, geestrijke gemoedelijkheid.