Hamann (Johann Georg), een schrander en oorspronkelijk denker en schrijver, die zich op den titel van sommige zijner werken „der Magus aus Norden” noemde, werd geboren te Königsberg in Pruissen op den 27sten Augustus 1730, studeerde in de godgeleerdheid, doch vond op dien weg zoo vele hinderpalen, dat hij zich bij voorkeur bezig hield met critiek, poëzij en letterkunde. In 1752 zag hij zich in Lijfland geplaatst als onderwijzer ten huize van eene barones von Budberg, maar liet reeds na verloop van een half jaar zijne betrekking varen en vestigde zich te Riga, totdat in 1752 de omstandigheden hem noodzaakten, om als huisonderwijzer in dienst te treden bij generaal von Witten in Koerland. Ook dit ambt liet hij in 1755 varen, vond een verblijf bij een koopman te Riga, en legde zich met ijver toe op de staatkunde en de handelswetenschappen. Weldra gaf hij gehoor aan de uitnoodiging om bij generaal von Witten terug te keeren, doch ook ditmaal niet voor langen tijd, daar hij zich in 1756 naar zijne geboorteplaats spoedde.
Als reiziger voor bovenvermelden koopman bezocht hij nu Berlijn, Lübeck, Nederland en Engeland. Langer dan een jaar toefde hij te Londen, en ontevredenheid over het mislukken der aan hem toevertrouwde zaken vervoerde hem tot allerlei uitspattingen. Eindelijk kwam hij tot zichzelven, keerde naar Riga terug, waar hij tot 1759 woonde, en maakte vervolgens in de ouderlijke woning te Königsberg gebruik van den vrijen tijd om zich op godgeleerdheid en wijsbegeerte, op oude letteren en Oostersche talen toe te leggen. Inmiddels volbragt hij eene reis door Koerland en Lijfland, en trad in 1763 in dienst op de kanselarij voor oorlogszaken en domeinen. Reeds het volgende jaar echter nam hij zijn ontslag, om eene reis te volbrengen door Duitschland, den Elzas en Zwitserland. Daarna vertoefde hij geruimen tijd bij een zijner vrienden te Mitau en keerde vervolgens naar Königsberg terug, waar hij bij de belastingen geplaatst werd. De welwillendheid van een hem persoonlijk onbekenden vriend (Franz Buchholtz op Welbergen bij Münster) onthief hem in 1784 aan alle geldelijke ongelegenheid, maar zijn ligchaam was reeds zoozeer verzwakt, dat hij verlof moest vragen.
Hij ontving echter zijn ontslag, en nu woonde hij bij afwisseling te Düsseldorf en te Münster, waar de vertrouwelijke omgang met Jacobi en prinses Galizyn hem verkwikte. Hij overleed te Münster den 21sten Junij 1788. Als schrijver maakte hij weinig opgang, — eensdeels omdat hij zich met kracht verzette tegen den geest van zijn tijd, anderdeels omdat hij zijne diepzinnige denkbeelden in een vorm hulde, die voor velen onbegrijpelijk was. Des te meer werden zijne geschriften op prijs gesteld door Herder, Göthe, Jacobi, Jean Paul en anderen. Hij openbaart daarin een echt-godsdienstigen geest. Fragmenten van zijne geschriften werden door Cramer onder den titel van „Sibyllinische Blätter des Magus aus Norden (1819)” in het licht gegeven, — en eene uitgave van zijne „Sämmtlichen Schriften (1821—1843, 8 dln)” werd bezorgd door Roth.