Hahn-Hann (Ida Marie Luïse Sophie Friederike Gustave, gravin von), eene begaafde Duitsche schrijfster, de dochter van graaf Karl Friedrich von Hahn (geboren 18 Mei 1782, ✝ 21 Mei 1857), die tot de ijverigste bevorderaars der tooneelkunst behoorde, werd geboren den 22sten Junij 1805 te Tressow in het groothertogdom Mecklenburg-Schwerin.
De handelwijze van haar vader, die in 1813 tot 1815 deel nam aan de veldtogten tegen Frankrijk, voorts als bestuurder van tooneel-troepen meestal afwezig was en tevens zijn vermogen uitputte, zoodat zijne goederen voor schuld moesten verkocht worden, had op het meisje een ongunstigen invloed. Zij vertoefde met hare moeder eerst te Rostock, toen in Neu-Brandenburg, en eindelijk te Greifswald, waar zij in 1826 met een rijken neef in het huwelijk trad. Deze verbindtenis werd echter reeds in 1829 door eene echtscheiding gevolgd, en de gravin zocht troost in het volbrengen van reistogten en in de poëzij.
Zij bezocht in 1835 Zwitserland, in 1836 en 1837 Weenen, in 1838 en 1839 Italië, in 1840—1841 Italië, Spanje en Frankrijk, in 1842 Zweden, en eindelijk Syrië en het Oosten. In Duitschland hield zij voor ’t overige haar verblijf te Berlijn of te Dresden. Hare onmiskenbare gaven, door hartstogtelijke gejaagdheid en ingewortelde vooroordeelen in hare harmonische ontwikkeling belemmerd, besteedde zij aanvankelijk aan de poëzij, namelijk aan hare „Gedichte (1835)”, — „Neue Gedichte (1836)”, — „Venetianische Nächte (1836)”, — en „Lieder und Gedichte (1837)”. Daarna bepaalde zij zich bij het schrijven van sociale romans, en deze vonden bij velen grooten bijval. Daartoe behooren: „Aus der Gesellschaft (1838)”, — „Der Rechte (1839)”, — „Gräfin Faustine (1841)”, — „Ulrich (1841, 2 dln)”, — „Sigismund Forster (1843)”, — „Cecil (1844, 2 dln)”, — „Zwei Frauen (1845,2 dln)”, — „Clelia Conti (1846),” — „Sibylle (1846, 2 dln)”, — en „Levin (1848, 2 dln)”.
Er verschenen nieuwe uitgaven van deze romans onder den titel: „Aus der Gesellschaft (1844 en 1851, 21 dln)”. Onderscheiden zich deze romans door een dichterlijk waas, zg zijn tevens ontsierd door de vooroordeelen van aristocratischen hoogmoed. Eene welverdiende satyre op die rigting bevat „Diogena, Roman von Iduna Gräfin Hahn-Hahn (1847)”, vermoedelijk door Fanny Lewald geschreven. Bovengenoemde eigenschappen vindt men ook in hare reisbeschrijvingen, zooals: „Jenseits der Berge (1840, 2 dln)”, — „Reisebriefe (1841, 2 dln)”, — „Erinnerungen aus und an Frankreich (1842)”, — „Ein Reiseversuch im Norden (1843)”, — en „Oriëntalische Briefe (1844, 3 dln)”. In 1850 ging zij over tot de R. Katholieke Kerk, doch bewees in haar geschrift „Von Babylon nach Jerusalem (1851)”, dat zij onbekend was met den aard van het Protestantismus.
Daarna schreef zij: „Unserer lieben Frau (1851; 34« druk 1856)”, — „Aus Jerusalem (1857)”, — „Die Liebhaber des Kreuzes (1852, 2 dln)”, — „Ein Büchlein vom guten Hirten (1853)”, — legde een vurigen geloofsijver aan den dag, en werd in 1852 als novice opgenomen in een klooster te Angers. Later wijdde zij zich te Mainz aan de redding van gevallen vrouwen. In hare volgende romans, zooals „Maria Regina (1860, 2 dln; 3de druk 1865)”, — „Peregrina (1864, 2 dln)”, — „Doralice (1861, 2 dln; 2de druk 1863)”, — en „Zwei Schwestern (1863, 2 dln)” prees zij de kalmte van het kloosterleven tegenover het gewoel der wereld. Ook leverde zij nog „Bilder aus der Geschichte der Kirche (1856—1864, 3 dln)”.