Gützlaff (Karl Friedrich August), een zendeling, die in China ijverig gewerkt heeft, geboren den 8sten Julij 1803 te Pyritz in Pommeren, gevoelde zich reeds als knaap tot het zendelingsambt getrokken. Daar zijne ouders onbemiddelde lieden waren, moest hij een handwerk leeren, doch de Koning, aan wien hij in een gedicht zijne wenschen openbaarde, plaatste hem in het zendingsgesticht van Jänike te Berlijn, vanwaar hij in 1823 naar het Zendelingshuis te Rotterdam gezonden werd. Bestemd om op Sumatra onder de Batta’s werkzaam te wezen, vertrok hij, nadat hij de noodige voorbereidende kennis verworven had, in 1826 derwaarts. Wegens den oorlog op Sumatra moest hij echter te Batavia blijven, maakte er kennis met de aldaar gevestigde Chinézen en trad in het huwelijk met eene rijke Engelsche vrouw.
Nadat hij zich vertrouwd had gemaakt met de taal en het leven der Chinézen, nam hij het besluit om als zendeling naar China te trekken. Met den Engelschen zendeling Tomlin reisde hij in 1828 in de eerste plaats naar Bangkok in Siam, om aldaar het Evangelie te verkondigen en zich tevens op de Siamésche taal toe te leggen, en begaf zich vervolgens naar Macao en verder naar het binnenland van China. Hier verspreidde hij tractaatjes, maakte met Medhurst, die hem van Java gevolgd was, een aanvang met eene nieuwe vertaling van den Bijbel in het Chineesch, stichtte met Morrison een genootschap tot bevordering van nuttige kennis, gaf een Chineesch Magazijn in het licht, en ondernam herhaalde reizen naar verschillende deelen des rijks. Daarvan heeft hij verslag gegeven in zijn „Journal of three voyages along the coast of China in 1831, 1832 and 1833 (1834)”. In 1835 zag Gützlaff zich benoemd tot tolk bij het Britsch bestuur in Indië, en in die betrekking deed hij eene poging, om in het binnenland der provincie Fo-Kien door te dringen, — hetgeen hem echter niet gelukte. Na dien tijd werd hij door de Chinésche regering in zijn zendingswerk bemoeijelijkt, doch ontwikkelde des te meer kracht gedurende den EngelschChinéschen oorlog.
In 1842 deed hij dienst bij de onderhandelingen omtrent den vrede, en in 1844 stichtte hij een Chineesch Genootschap met het doel om door bekeerde Chinézen het Christendom in het binnenland bekend te maken. Om de belangen dier zending te bevorderen, volbragt hij in 1849 eene reis naar Europa, waar hij in Engeland, Duitschland en ons Vaderland bij zijne openlijke toespraken eene schaar van aandachtige hoorders vond. Na zijn terugkeer naar China landde hij in Januarij 1851 te Hongkong, doch overleed aldaar reeds den 9den Augustus 1861. Hij schreef ook nog: „China opened (1838, 2 dln)”, — „Geschichte des chinesischen Reichs (1847)”, — en „The life of Tao-Kuang (1851)”. Sommige van zijne werken zijn in het Nederlandsch vertaald. De académische senaat te Groningen had hem in 1843 eershalve den rang verleend van doctor in de godgeleerdheid, en de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde hem opgenomen onder hare leden.