Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gutzkow

betekenis & definitie

Gutzkow (Karl Ferdinand), een uitstekend Duitsch dichter en romanschrijver van onzen tijd, geboren te Berlijn den 17den Maart 1811, studeerde in zijne geboortestad in de godgeleerdheid en wijsbegeerte, zag zijn antwoord op eene prijsvraag „De diis falalibus” bekroond, en vestigde na de Julijrevolutie van 1830 zijne aandacht op de groote vraagstukken van dien tijd. Reeds als student betrad hij met het „Forum der Journalliteratur (1831)” in het hoogst conservatieve Berlijn zijne loopbaan als letterkundige, terwijl hij zich hoofdzakelijk bij opstellen in dagbladen bepaalde. Wolfgang Menzel troonde hem echter mede naar Stuttgart, om er medearbeider te worden aan het „Literaturblatt”. Tevens schreef hij in die dagen zonder zijn naam de „Briefe eines Narren an eine Narrin (1832)” en den fantastischen roman „Maha Guru.

Geschichte eines Gottes (1833, 2 dln)”, welke nog al opzien baarde. Hoewel Gutzkow den doctorsrang in de wijsbegeerte reeds verworven had, wijdde hij zich te Heidelberg en te Mönchen aan de regtsgeleerdheid en de staatswetenschappen, vertoefde voorts bij afwisseling te Berlijn, te Leipzig en te Hamburg, leverde hoofdzakelijk bijdragen ,in het „Morgenblatt” en in de „Algemeine Zeitung", welke later als „Novellen (1834, 2 dln)”, „Soiréen (1835, 2 dln)”, en „Oeffentliche Charaktere (1835)” in bundels werden uitgegeven, en begaf zich, na eenige oneenigheid met Menzel, naar Frankfort aan de Main, waar hij medewerker werd aan de „Phönix” Omstreeks dien tijd verscheen zijn drama „Nero (1835)”, — zijne voorrede vóór „Schleiermachers Briefen über F. Schegel’s Lucinde (1835)”, — en zijne beruchte novelle „Wally, die Zweiflerin (1835)”. Dit boek gaf veel aanstoot, zoodat hij weldra tot eene gevangenisstraf van 3 maanden veroordeeld werd. In den kerker te Manheim schreef hij: „Zur Philosophie der Geschichte (1836)”, trad daarna in het huwelijk en vestigde zich te Frankfort aan de Main, alwaar hij echter gestadig worstelen moest met de censuur. De uitgave van eene „Deutsche Revue”, waartoe hij zich met Wienbarg verbonden had, werd verboden, en ook de poging om een staatkundig dagblad, „Die Frankfurter Börsenzeitung” te stichten, leed schipbreuk op de censuur. Niettemin mogt het bijblad, de „Telegraph für Deutschland”, blijven bestaan, en hij verplaatste zich daarmede in 1838 naar Hamburg. Intusschen had hij te Frankfort onderscheidene werken het licht doen zien, zooals: „Beiträge zur Geschichte der neuesten Literatur (1836, 2 dln)”, — „Götter, Helden, Don Quixote (1838)”, — verzamelingen van verstrooide geschriften, — „Goethe im Wendepunkte zweier Jahrhunderte (1836)”, — en „Die Zeitgenossen (1837, 2 dln)”, een werk, dat hij, om het aan de opmerkzaamheid van de censuur te onttrekken, onder den naam van Bulwer deed verschijnen, terwijl hij het later als „Seculärbilder” in zijne „Gesammelte Werke” opnam. Daarna schreef hij het drama „König Saul (1838)”, — de romans „Seraphine (1838)”, en „Blasedow und seine Söhne (1838—1839, 3 dln)”, een humoristischen roman, welke zweemt naar die van Jean Paul, — voorts een „Skizzenbuch (1839)”, — „Die rothe Mütze und die Kapuze (1838)”, — en „Börne’s Leben (1840)”.

Na dien tijd leverde hij onderscheidene stukken voor het tooneel, zooals „Richard Savago (1839)”, dat overal met bijval ontvangen werd, en vooral „Uriel Acosta (1837)”, en zijne uitmuntende blijspelen: „Zopf und Schwert (1844)”, en „Das Urbild des Tartufe (1847)”. Hierop volgden de historische treurspelen: „Patkul (1841)”, — „Pugatscheff (1846)”, — „Wullenweber (1848)”, — en „Philipp und Perez (1853).”. Eene andere groep vormen de tooneelspelen: „Werner, oder Herz und Welt (1840)”, — „Der 13 November (1842)”, — „Ein Weiszes Blatt (1844)”, — „Ottfried (1854)”, — en „Ella Rose (1856)”. Bij zijne blijspelen voegde hij voorts: „Die Schule der Reichen (1841)”, — „Königslieutenant (1852)”, — en „Lenz und Söhne (1855)”. In de verzamelingen van zijne dramatische werken vindt men voorts het treurspel „Liesli (1852)” en „Lorber und Myrte (1856)”. Een togt naar Parijs gaf in 1842 aanleiding tot het schrijven van zijne „Briefe aus Paris (1842, 2 dln)”, terwijl hij voorts de opstellen in den „Telegraph” in bundels verzamelde. In 1842 begaf hij zich weder naar Frankfort aan de Main, waar hij eene omgewerkte uitgave zijner vroegere geschriften onder den titel van „Gesammelte Werke (1845—1846, 12 dln; 1852,13de dl)” in het licht deed verschijnen. In 1847 ging hij naar Dresden, waar hij zich gedurende 2½ jaar met het toezigt op het tooneel belastte. Aan de groote beweging van 1848 nam hij weinig deel, hoewel hij gedurende een toevallig verblijf te Berlijn de gemoederen tot kalmte zocht te stemmen; een paar brochures van zijne hand: „Ansprache, an das Volk (1848)” en „Deutschland am Vorabend seines Falles und seiner Grosze (1848)” maakten weinig indruk.

Meer opzien baarden zijne groote romans: „Die Ritter vom Geiste (18501852, 9 dln; 4de druk 1865)” en „Der Zauberer von Rom (1859— 1861; 3de druk 1869)”; zij verspreidden zijn roem door geheel Europa. Vermelding verdienen voorts: „Die Diakonissin (1855)”, en „Die kleine Narrenwelt (1856, 3 dln)”. Voorts wierp hij een blik op de geschiedenis zijner jeugd in het bock: „Aus der Knabenzeit (1852)”. Van 1852 tot het einde van 1862 gaf hij het populaire weekblad „Unterhaltungen am häuslichen Herd” in het licht. In 1862 werd hij benoemd tot secretaris-generaal der Schillerstichting, weshalve hij naar Weimar vertrok, doch reeds in 1864 legde hij die betrekking neder.

Ingespannen werkzaamheid had hem zoo hevig aangetast, dat hij zelfs eene poging deed om zich van het leven te berooven. Geruimen tijd, maar met goed gevolg, vertoefde hij nu in het geslicht Gilgenberg niet ver van Bairouth, en het getuigt van algemeene ingenomenheid met den uitmuntenden tooneeldichter en romanschrijver, dat weldra een Gutzkow-fonds tot stand kwam. Gutzkow leefde na zijne herstelling een jaar te Vevey aan het meer van Genève, daarna in Kesselstadt bij Hanau, vervolgens te Bregenz, en ging in 1870 weder naar Berlijn. Hij hervatte met ijver zijne letterkundige werkzaamheid, en schroef: „Hohenschwangau (1868, 5 dln)”, — „Die Söhne Pestalozzi's (1870, 3 dln)”, — „Fritz Ellrodt (1872, 3 dln)”, — en een aantal novellen, welke hij onder den naam van „Lebensbilder (1870—1872)” verzamelde, — voorts eene verzameling van spreuken, getiteld: „Vom Baum der Erkenntnisz (1868)”;—„ln schönem Stunden, Rückblicke (1869)", — en het drama: „Der westfälische Friede”.

< >