Groot-Griekenland. (Graecia magna of major) noemde men in ouden tijd dat gedeelte van Zuid-Italië, hetwelk door Grieksche volkplantingen was bezet. In beperkten zin schijnt men daarmede de koloniën te hebben bedoeld, die aan de Golf van Tarente gelegen waren, namelijk Tarentum, Metapontus, Heraclea (Siris), Sybaris, Croton, Caulonia, Locri en Rhegium. Voorts ook de steden aan de westkust zooals Neapolis, Cumae, Poseidonia (Paestum) enz. ja, in het algemeen al de volkplantingen in het zuiden van Italië, en zelfs die op Sicilië. De oudste van alle was Cumae, door Euboeërs gesticht.
De overigen ontstonden meestal in de 8sten eeuw vóór Chr. en werden gedeeltelijk door Dorische Staten, zooals Sparta (Tarente), Corinthe (Syracuse) en Megara (het Siciliaansche Megara), gedeeltelijk door Ioniërs van Euboea (behalve Cumae ook Neapolis, Dicaearchia, Rhegium, Naxos op Sicilië enz.), gedeeltelik door Achaeërs (Croton, Sybaris, Metapontus), en gedeeltelijk door Locriërs (Locri) aldaar gevestigd. Sommige dier koloniën zonden weder nieuwe volkplantingen uit. Ook waren er die een hoogen trap van bloei en welvaart bereikten en aan het gif van overdaad en wedde bezweken. De kunst werd er in eere gehouden, zooals blijkt uit de overblijfselen der aloude steden, en de wijsbegeerte van Pythágoras had inzonderheid aldaar hare aanhangers. Toen Beneden-Ttalië door de Romeinen onderworpen werd (272 vóór Chr.), werden de Grieksche taal en zeden er meer en meer door de Latijnsche verdrongen.