Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Groenland

betekenis & definitie

het grootste bekende gewest der noordpoolstreek, is geenszins, zooals men vroeger meende, een schiereiland van het vasteland van Amerika en evenmin eene door ijsmassa’s verbondene eilandengroep, maar een verbazend groot eiland, dat zuidwaarts puntig uitloopt, tusschen den Atlantischen Oceaan ten oosten, en Baffinsbaai, Smithsound en Kennedy-kanaal ten westen gelegen is, en van zijne zuidpunt (Kaap Farewell op 59°48' N. B.) zich over een afstand van althans 300 geogr. mijl — de noordelijke grenzen zijn onbekend — naar de zijde der pool uitstrekt.

De oppervlakte van het eiland tot aan den poolcirkel wordt geschat op 35738 □ geogr. mijl. De oostkust, wegens het aangroeijen des ijsmassa’s bijna ontoegankelijk en geheel onherbergzaam , draagt tot aan Egede’s en Rothen-fjord 65 1/2° N. B.) den naam van Koning Frederïk's kust en van daar tot aan 70° N. B. dien van Egede's land. Eerstgenoemd gedeelte is goed, het tweede minder goed bekend. Beter bekend dan dit laatste is het volgende, dat van Scoresbysound tot aan 79° loopt en als Edams-land vermeld staat. De westkust, die gestadig daalt, is tot 79° naauwkeurig en tot 81°10' vrij wel bekend. Het binnenland van Groenland, hetwelk van het noorden naar het zuiden door eene wat digter bij de oostkust gelegene, waterscheidende bergketen doorsneden wordt, is eene hoogvlakte, omzoomd door bergen, die als muren uit de zee oprijzen, met naakte of besneeuwde naalden, pyramiden en terrassen zijn gekroond en slechts op enkele plaatsen een smallen kustzoom hebben aan hunnen voet. Het sneeuw- en ijskleed is er zóó vast, dat het met zijne dikte van meer dan 300 Ned. el de oppervlakte van Groenland in een reusachtigen gletscher herschept, welke zijn uiteinde westwaarts in zee schijnt te schuiven. Van dat onder ijs bedolven binnenland moet men de daarvóór gelegene streek, de eenige bewoonbare en voor landbouw geschikte, onderscheiden.

Deze bestaat uit een kustgewest ter breedte van 4 tot 20 geogr. mijl met een gordel van schiereilanden, fjorden en tallooze eilanden en klippen. Verreweg het grootste gedeelte van het kustgewest is bedekt met bergen, hoogvlakten en daartusschen gelegene dalen, en het overige bestaat uit grazige heuvels, terwijl het eigenlijke vlakke land zich over slechts weinige □ geogr. mjjlen uitstrekt. De rotsen bestaan er uit zandsteen met gangen van trapp, vervormden leisteen, gneis en graniet; dit laatste heeft men vooral in het zuiden. De eenige belangrijke delfstof is er het kryoliet. Er is voorts potklei, die tot het vervaardigen van aardewerk gebezigd wordt. Intusschen heeft men er in den laatsten tijd ook tin-, lood-, koper-, zink-, ijzer- en molybdeen-erts gevonden, benevens vloeispaath, zirkon, bergkristal, rooktopaas, granaat en zelfs steenkool. De hoogste bergen verheffen zich aan de noordkust tot 2000 Ned. el, en zijn aan de zuidkust 300 Ned. el lager. Ook deze laatste is tot op zekere hoogte met sneeuw bedekt, welke slechts nu en dan verdwijnt of ook wel duurzaam blijft liggen.

Tot aan den 73sten breedtegraad strekken de Deensche volksplantingen zich uit, en tot aan dien graad toe heeft men de uitgebreidheid van het binnenland op 14000 □ geogr. mijl, en die van het bewoonbare gedeelte aan de westkust op 2200 en aan de oostkust op 700 □ geogr. mijl geraamd. Hoewel een aanmerkelijk deel ten zuiden van den poolcirkel gelegen is, heeft men er in het algemeen een poolklimaat. De koude is er veel grooter dan in andere landen onder denzelfden breedtegraad en veel gestrenger op de door ijsbergen omgevene oostkust, dan op de westkust. De uitersten der winterkoude en zomerwarmte zijn er ongeveer — 25° en + 7° C. Het klimaat der westkust is meer een eigenlijk kustklimaat, afhankelijk van de winden en van het drijfijs uit de Davisstraat en de Baffinsbaai. Ten gevolge van het warmteverschil in de opvolgende luchtlagen heeft men er luchtspiegelingen.

Ook neemt men er gedurig het noorderlicht waar, benevens kringen om de zon en de maan, bijzonnen enz. De voornaamste afvoer van ’t geen uit den dampkring op het binnenland neerslaat, geschiedt door groote bronnen, die nabij de zee aan den zoom van het ijs ontspringen. Andere bronnen heeft men er niet ontdekt. Op het eiland Onartok evenwel is eene warme bron gevonden van 25° C. Er zijn eindelijk kleine rivieren en meren.

Het hoog-noordsch karakter des lands openbaart zich in zijn schralen plantengroei en in zjjne weinige dieren. Het heeft daarin veel overeenkomst met IJsland. Op eenige in de luwte gelegene plekken in het zuiden van Groenland, vooral langs de oevers der fjorden, heeft men hooi- en weilanden, maar veel minder verscheidenheid van grassen dan op Ijsland. Er groeijen struiken met bessen en eenige kruiden, zooals het lepelblad, dwergwilgen, dennen, berken, esschen en beuken, die zeer laag blijven. Verder noordwaarts kruipen zelfs de houtige gewassen langs den bodem; de kloven dragen er nog eenige bladmossen en moerasplanten, en de donkere rotsen zjjn er kaal of bedekt met korstmossen, die zelfs onder de sneeuw zich ontwikkelen. Landzoogdieren en vogels zijn er zeer weinig. Men vindt er den hond, het rendier, den witten beer, de witte haas en den poolvos, alsmede eene soort van duiven en de sneeuwhoenders. Grooter echter is het aantal zeezoogdieren en watervogels en zeer groot dat der visschen, welke laatste met de rendieren, robben en eiderganzen de bewoners hoofdzakelijk voorzien van middelen van onderhond en van voorwerpen van uitvoer, zooals balein, traan, robben-, vossen-, beeren- en rendierenhuiden, eiderdons, narwalhorens enz.

De Groenlanders vormen een stam van de familie der Eskimo’s en bezitten de eigenschappen van deze. Hunne koloniën bevinden zich bij Prudhoeland aan de Smithsound (78°2’ N. B.). Zij houden zich bezig met de vischvangst, doch hebben het nog niet zoover gebragt, dat zij het rendier weten tam te maken en zijn meerendeels nog Heidenen. Alleen in de nabijheid der Deensche volkplantingen en voor zoover de Deensche zendelingen hun invloed konden doen gelden, hebben zij het Christendom aangenomen. Hun aantal bedraagt 20tot 25000, en van deze leven ongeveer 10000 in de zendingsstations der Lutherschen en Hernhutters. Hoewel hunne zindelijkheid en zedelijkheid veel te wenschen overlaten, zijn zij zacht van aard, niet zonder gevoel van eigenwaarde, ijverig en geenszins ontbloot van eene oorspronkelijke geestigheid. Hunne woningen bestaan in den winter uit bekrompene, steenen, met zand bedekte hutten, slechts door eene lage deur toegankelijk — holen van onreinheid en ongedierte; maar in den zomer uit tenten. Als voedsel gebruiken zij vooral traan en allerlei soort van zeedieren. De vischvangst, waarbij zij zich in hunne booten van balein en zeehondenvel met ongemeene behendigheid van den harpoen weten te bedienen, is hun voornaamste bedrijf.

Behalve in de Deensche koloniën leven zij zonder eenig maatschappelijk verband. Hunne taal, Karaliet genaamd, is een tongval van die der Eskimo’s; Egede en von Kleinschmidt hebben in 1851 daarvan eene spraakkunst geleverd. Het hoogste wezen draagt bij hen den naam van Silla (de lucht of den hemel); het bestuurt volgens hen alle dingen en is voor de menschen gestreng of goedertieren naar gelang van hunne daden. Andere goddelijke wezens zijn Medina en haar broeder Alminga (de zon en de maan), de beschermgoden van de zeehondenvangst. Daarenboven kennen zij eene menigte lucht-, zee-, vuur-, berg-, oorlogs-, wind- en weêrgoden, en de magtigste van deze is de goede geest Torngarsoek, wiens gemalin heerschappij voert over de zeedieren. Zjj hebben geene geregelde godsdienst en vieren slechts één feest, het zonnefeest, op den 22sten December met maaltijden, gezang en dans. Voor ’t overige huldigen zij het grofste bijgeloof, en dit wordt aangekweekt door hunne toovenaars en waarzeggers, angekoks genaamd.

Groenland werd reeds voorlang door de Skandinaviërs ontdekt. Nadat het land omstreeks het jaar 870 gezien was door Gunbjörn, een zeeman uit Noorwegen, die op zijn togt naar Ijsland door een storm derwaarts werd gestuwd, hoewel hjj het niet betrad, werd het eigenlijk ontdekt in 983 door Erik de Roode, een IJslander, die wegens manslag verbannen was. Hij toefde 2 winters op de oostkust, stevende gedurende den zomer rondom Kaap Fareweil, bezocht een gedeelte der westkust, en keerde in 985 naar IJsland terug. Om landverhuizers te lokken, gaf hij aan het door hem ontdekte gewest den naam van Groenland. Hij bereikte zijn oogmerk, want in hetzelfde jaar keerde hij met 25 vaartuigen derwaarts terug, doch slechts 14 daarvan bereikten het „Groene land”. Na dien tijd werd het door IJslanders en andere Skandinaviërs meer en meer bevolkt. De koloniën van Erik en zijne zonen verdeelden zich in een West- en Oostbouw. Omstreeks het jaar 1000 telde men er reeds 190 woningen en onderscheidene kloosters, terwijl men later te Gardar, in de nabijheid van het tegenwoordige Frederikshaab, een bisschopszetel stichtte.

In 1264 werd de staatkundige vereeniging van Groenland met Noorwegen erkend. Ten tijde van den laatsten bisschop Alf (1349 of 1359) bevonden zich in den Westbouw 4 kerken en 110 landhoeven, en in den Oostbouw 2 steden, eene hoofdkerk, 11 andere kerken, 3 of 4 kloosters en 190 landhoeven. De bloei der koloniën duurde evenwel slechts tot in het midden der 14de eeuw, om daarna allengs te verminderen, zoodat de koloniën zelven uit de geschiedenis verdwenen. De laatste vermelding daarvan vindt men in een stuk van 1408, door den laatsten bisschop geschreven. De oorzaken van dien ondergang waren gelegen in de werking van het handelsmonopolie, in de invallen der Eskimo’s en in de verwoestingen, in 1418 aangerigt door eene onbekende vijandelijke vloot, — geenszins echter zijn zij, zooals sommigen gemeend hebben, te zoeken in eene plotselijke verandering van het klimaat. Welligt waren in de 15de eeuw nog overblijfselen der vroegere volkplantingen aanwezig, doch te midden der godsdienstige en staatkundige woelingen had men in het moederland het verwijderde Groenland geheel en al uit het oog verloren. De Koningen van Denemarken zonden in 1585, 1606, 1636, 1654 en 1670 schepen derwaarts, om het spoor dier aloude volkplantingen op te zoeken, doch te vergeefs. Frobisher beweert, dat hij in 1578 een gedeelte van Groenland gezien heeft.

In 1587 stevende Davis langs de westkust tot aan 75°, — in 1607 Sudson tot aan 771/2 °— en in 1618 Baffln tot aan 78° N. B. zonder iets te ontdekken van eene vroegere Europésche volkplanting. Eerst in 1727, onder Frederik IV van Denemarken, nadat Mans Egede zich in 1721 onder de Eskimo’s begeven en de kolonie Godhaab (Goede Hoop) gesticht had, verkregen de Europeanen er op de westkust weder vasten voet. Na dien tijd — vooral na 1773, toen de Hernhutters hunne zendelingen derwaarts afvaardigden — zijn er 13 volkplantingen gesticht, wier bloei door de Europésche en Amerikaansche walvischvaarders aanmerkelijk bevorderd werd. Nakomelingen van de Noormannen heeft men echter nergens ontdekt, doch wel onbetwistbare sporen van hun voormalig verblijf aan de westkust, zooals grafsteenen met oud-IJslandsche runen of met opschriften uit de 12de eeuw, lange rijen van doodkisten met geraamten, de bouwvallen eener kerk enz. De oostkust van Groenland is eerst onderzocht door Scoresby van 69°10' tot 74°30', en in de jaren 1829 en 1830 door den Deenschen zeeman Graah tot 65°45' N. B. Laatstgenoemde kwam tot het besluit, dat de Oostbouw desgelijks op de zuidwestkust gelegen heeft, en dit gevoelen is later bevestigd. De voormalige Oostbouw, het belangrijkst gedeelte der voormalige volkplantingen , lag in het zuiden van het tegenwoordige district Julianeshaab, en grensde bij Ikigeit (60° N. B.) aan den Westbouw.

De 13 Deensche koloniën zijn door den Nord-Strömsfjord (67°20' N. B.) in Zuid- en Noord-Groenland verdeeld. Zij telden in 1805 eene bevolking van 6046, en in 1855 eene van bij de 10000 inwoners, waaronder zich 248 Europeanen bevonden. Het aantal inboorlingen was echter in 1865 tot nagenoeg 9500 gedaald. Elke kolonie bevindt zich onder het opzigt van een bestuurder met zijne ondergeschikte ambtenaren en ambachtslieden en draagt den naam van hare hoofdplaats. Daarenboven zijn er vele kleine handelstations, om het verkeer en de ruiling met de Groenlanders gemakkelijk te maken. Zuid-Groenland omvat de 6 districten: Julianeshaab, dat zich van Kaap Fareweil 35 geogr. mijl noordwaarts uitstrekt, met eene evenzoo genoemde hoofdplaats en 2 zendingsplaatsen der Hernhutters (Freidrichsthal en Lichtenau), — Frederikshaab, — Fiskernăs met de broedergemeente Lichtenfels, — Godhaab met eene evenzoo genoemde volkplanting aan de Baalsrivier en de zendingsplaats Nieuw-Hernhut, de aanzienlijkste plaats van Groenland, met een seminarium en eene boek- en steendrukkerij, — Sukkertoppen, — en Holsteensborg. In Noord-Groenland heeft men voorts de 7 districten: Egedesminde met eene Deensche zendingsplaats, — Christianshaab, — Jakobshavn met een seminarium, — Godhavn met eene evenzoo genoemde havenplaats op het eiland Disco, — Ritenbenk, — Omenak, de meestwelvarende kolonie, waar zich zoowel vele voortbrengselen van de jagt als steenkolen bevinden, met eene Deensche zendingsplaats, — en het bijna evenzoo bloeijende Upernivik met eene Deensche zendingsplaats en met een dorp Upernivik, op een eiland gelegen (72°48' N. B.). De handel is er hoofdzakelijk een ruilhandel, wordt door eene Koninklijke directie voor rekening der Deensche regéring gedreven, en levert eene gemiddelde jaarlijksche winst van 30000 Rijksbankdaalders.

< >