Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Grassen (Gramineae)

betekenis & definitie

Grassen (Gramineae) is de naam van eene hoogst belangrijke plantenfamilie, welke honderde geslachten en duizende soorten telt. Zij behooren gedeeltelijk tot de eenjarige, doch meerendeeis tot de overblijvende kruiden, terwijl men daaronder ook eenige houtige gewassen aantreft, zooals de bamboessoorten enz. der keerkringslanden.

De wortelstok dier gewassen is somtijds kort en dadelijk in een aantal wortelvezels overgaande, of wel kruipend en in wortelspruiten uitschietend. De veelal onverdeelde stengel, halm genaamd, is doorgaans rolrond, zelden zamengedrukt, bij de geledingen en knoopen verdikt, en van binnen hol of soms, gelijk bij het suikerriet en de maïs, met eene mergachtige zelfstandigheid gevuld. De bladeren zijn afwisselend en in één vlak geplaatst. De bladscheede, ontstaan uit de vergroeijing van het okselstandig steunblad en den verbreeden bladsteel, omgeeft den stengel. De bladschijf is meestal lijnvormig, somtijds langwerpig-eirond of lancetvormig, nooit ingesneden, maar dikwijls ruw en hard aan den rand. Aan den binnenkant der bladschijf, tusschen deze en de bladscheede, vindt men het bladhuidje tongetje of bindsel (ligula), den top van het vergroeide, okselstandige steunblad, soms ook vervangen door een krans van haren.

De bloemen, in de kafblaadjes besloten, vormen met deze de eigenaardige bloeiwijze der grassen, welke men bloempakjes noemt. De 2-rijïge, vaak zaamgedrukte bloempakjes zijn tot aren, trossen, pluimen enz. vereenigd. Sommige grassen zijn één- en tweehuizig, maar de meeste grassen hebben 2-slachtige bloemen en behooren tot de 2de orde der 3de klasse van het stelsel van Linnaeus. De kafblaadjes (glumae), doorgaans ten getale van 2, vormen het onderste gedeelte van het bloempakje. De buitenste deelen van het eigenlijke grasbloempje noemt men klepjes (paleae); deze zijn vaak van naalden voorzien en kunnen gevoegelijk met een bloemdek vergeleken worden. Voorts ontwaart men er schubjes (lodiculae), die ten getale van 2 of 3 aan den voet van het vruchtbeginsel geplaatst zijn.

De meeldraden, doorgaans 3 in getal, staan kransvormig rondom het stampertje. Bij sommige grassen vindt men 6 meeldraden, — en dat getal is ook wel eens 1, 2 of 4. De helmdraden zijn draadvormig en vrij, schoon ook wel eens aan den voet zamengegroeid, — de 2-hokkige helmknopjes lijnvormig, op den helmdraad beweegbaar en in de lengte openspringend. Het vruchtbeginsel is eenhokkig en draagt 2, zelden 3 stijltjes. De vrucht is eene graanvrucht. Endlicher verdeelde de Grassen in de volgende tribus: 1. Oryzeae (Rijstgrassen), — 2. Phalarideae (Kanariegrassen), — 3. Paniceae (Gierstgrassen), — 4. Stipaceae (Zijdegrassen), 5. Agrostideae (Struisgrassen), — 6. Arundiraceae (Rietgrassen), — 7. Pappophoreae, — 8. Chlorideae, — 9. Avenaceae (Havergrassen), — 10.

Festucaceae (Zwenkgrassen), — 11. Hordeaceae (Gerstgrassen), — 12. Rottboelliaceae, — en 13. Andropogoneae.

Wij hebben deze plantenfamilie belangrijk genoemd, hetwelk vooral daaruit blijkt, dat er de granen toe behooren, welke voor den mensch een onschatbaar voedsel opleveren, terwijl de gewone grassen, die het fraaie en frissche gewaad onzer weiden vormen, in het onderhoud van het vee voorzien. Onderscheidene grassen der warmere gewesten leveren suiker, — andere bevatten geneeskrachtige of welriekende zelfstandigheden, — het gewone riet onzer slooten en moerassen dient tot dakbedekking of tot het maken van geplafonneerde zolders en muren, — terwijl het bamboes gebruikt wordt tot het bouwen van huizen, bruggen enz., en tot het vervaardigen van allerlei voorwerpen. Eenige grassoorten zijn voorts zeer nuttig doordien zij in het losse zand groeijen en dit met hare wortelstokken bijeen houden, zooals het helmriet (Psamma arenaria) en de zandhaver (Elymus arenarius), die men op de duinen aantreft.

De grassoorten, die door het vee gebruikt worden, dragen meer bepaald den naam van voedergrassen. Deze worden in verschen toestand door runderen, schapen, paarden enz. afgeweid, of vóór den bloeitijd afgemaaid en in gedroogden toestand, als hooi, tot wintervoorraad verzameld. Het maaijen geschiedt vóór den bloeitijd, omdat na dien tijd het bedrag aan suiker en plantenslijm — de voedzame bestanddeelen van het gras — verminderen, terwijl het kiezelgehalte vermeerdert.