Grässe (Johann Georg Theodor), een uitstekend Duitsch letterkundige, geboren te Grimma den 13den Januarij 1814, ontving zijne opleiding aan eene inrigting van onderwijs aldaar, waaraan zijn vader als hoogleeraar was geplaatst, en studeerde vervolgens te Leipzig in de letteren. Daar zijne pogingen, om zich te Halle als privaat-docent te vestigen, met geen gelukkig gevolg bekroond werden, begaf hij zich naar Dresden, waar hij leeraar werd aan eene school, — voorts in 1843 bibliothecaris van koning Friedrich August II, in 1848 inspecteur van het muntkabinet, in 1852 directeur der verzameling van porseleinen vasen enz., en in 1864 tweede directeur van het Grüne Gewölbe.
Inmiddels had hij in 1853 den titel van hofraad ontvangen. Grooten bijval vond zijn „Lehrbuch der allgemeinen Literaturgeschichte (1837— 1859, 4 dln)”, hetwelk hij verkort heeft in zijn „Handbuch der algemeinen Literaturgeschichte (1844—1850, 4 dln)”, — gevolgd door een „Leitfaden der allgemeinen Literaturgeschichte (3de druk 1860)”. Zijn tweede hoofdwerk is „Trésor de livres rares et précieux (1858—1866, 6 dln)”. Voorts gaf hij uit: „Bibliotheca magica (1843)” — en „Bibliotheca psychologica (1845)”. Ook op het gebied der sage verwierf hij groote verdiensten: hij vertaalde de „Gesta Romanorum (1842, 2 dln)” en leverde eene uitgave van de „Legenda aurea” van Jacobus a Voragine (1846), alsmede beschouwingen over de sage van den Wandelenden Jood en van den ridder Tanhäuser. Voorts vermelden wij: „Beiträge zur Literatur und Sage des Mittelalters (1850)”, — „Sagenschatz des Konigreichs Sachsen (1854—1855)”, — „Nord und Sud (1858)”, — en eindelijk „Jägerbrevier (1857)”, — Jägerhörnlein (1861)”, — en „Des deutschen Landmanns Practica (1858).” Zijne betrekking gaf hem ook nog aanleiding tot het schrijven van een „Handbuch der alten Numismatik (1852—1855)”, — „Beiträge zur Geschichte der Gefäszbildnerei u. s. w. (1853)”, — en „Guide de Famateur de porcelaines et de poteries (1864)”.